388
Do 2° kamer der Staten Generaal ging dit jaar bij uitnemendheid
op in den finantiëelen nood van liet land en dat is verklaarbaar. Zij
heeft daarentegen geen enkel bewijs geleverd (althans wij hebben er
niets van vernomen), dat zij tot de erkentenis was gekomen, dat die
nood voor een goed deel zijn oorsprong nam in de gebreken die ons
militair wezen in Indië aankleven, veel minder zocht zij naar de
middelen tot redres. Wij hadden haar de taak toch gemakkelijk
genoeg gemaakt, getuigen de artikelen I, II, III, IV, V, VI, VII,
IX en X.
Wij wenschen die echte Vaderlanders, die telgen van dat „God
delijk Heldenvolk" waarvan de dichter zingt, met hunne moreele
verantwoordelijkheid tot hoofdpeluw, wel te rustenmogen ze aan
genaam droomen van Neerland's Palladium.
Nu het woord ter beantwoording der opmerkingen.
Wij, Brutus, hebben de elf punten gereleveerd, omdat onze erva
ring geleerd had, dat daarin de voornaamste oorzaak is gelegen, dat
het raderwerk stokt. Wij geven ons niet uit voor veelweters, maar
achten ons toch in staat om, zoo de hulpbronnen ons ten dienste
staan, de meeste der genoemde onderwerpen meer van nabij te be
spreken en dat kan T. B. ook. Hij is o. i. al te nederig. Bij ieder
punt zegt hij er wel degelijk het zijne van en wat hij zegt, getuigt
wel dat hij op de hoogte is en dat hij hulpbronnen heeft, die men
op verre niet bij ieder, dien men raadpleegt, aantreft. Wij zijn met
de beoordeeling artikelsgewijs ingenomen en wel verre van ons over
vit- of bedilzucht te beklagen, stellen wij hoogen prijs op eene kritiek,
die, onberispelijk van vorm, hetzelfde doel beoogt als wij trachtten te
bereiken, namelijk de oogen te openen van hen die latent genoeg
zijn, om niet te zoeken, waar de zieke plekken te vinden zijn. Ieder
die gezond verstand en lust heeft, kan het besprokene in meerdere
of mindere mate beoordeelen en dient ook tot eene opinie te worden
toegelaten. Den lof, Brutus toegezwaaid, wegens zijne belangstelling
in het Indische leger, aanvaardt hij, omdat hij hem als welgemeend
aanmerkt en niet als het uitvloeisel van courtoisie. Wij wijzen even
wel op anderen, die daarvoor eer en in hoogere mate in aanmerking
komen, o. a. de schrandere en verdienstelijke II. A. A. N