389
De urgentie eener Regeling bij de wet van de positie der officieren
enz. blijkt o. i. uit het beginsel zelf. Dat beginsel is, waar 'tludië
gold, eenvoudig verzaakt. Eilieve! wie gaf den volksvertegenwoor
diger bij de behandeling van art. 42 R. R. het recht om te zeggen,
dat eene wet door de Indische officieren niet konde verlangd worden
T. B. zegt: „te recht" en wij zeggen: „zeer ten onrechte". Waar
was dan in 1851 de urgentie toen men de wet voor de Nederlandsche
officieren tot stand bracht? Zijn toen ook vooraf bewijzen van wil
lekeur, vóór dat jaar gepleegd, gevraagd? Wij vonden daarvan niets.
Men zal zeggen de urgentie sproot voort uit de Grondwet. Volkomen
juist! maar waar vond de Grondwetgever haar? In het beginsel
antwoorden wij nog eens en niet in eene voorafgaande opsomming
van handelingen, die per saldo nog eerst, stuk voor stuk als wille
keurige hadden moeten erkend en die wel steeds voor opinieverschil
vatbaar zouden geweest zijn.
Zeer zeker steunt art. 42 R. R. op art. 59 van de G. W. en wij
hebben ook niet anders beweerd, maar wij meenden en meenen nog
dat waar de G. W. in art. 58 het eene leger eene wet geeft, het
uit art. 59 van diezelfde G. W. emaneerende R. R. in art. 42 niet
minder mocht doen. Dat artikel had, zooals men dat in het R. R.
meer aantreft, moeten luiden: „De Regeling enz. wordt aan de
goedkeuring der Staten Generaal onderworpen."
Waarom T. B. zeide „te recht" vatten wij niet; zijn argument in
de 4e alinea op Bladz. 487 bevgi juist de erkentenis dat veel grie
vende handelingen plaats gehad hebben en daardoor alléén zou reeds
de urgentie zijn bewezen. Bovendien de hoop en het vertrouwen
dat volgende ministers dat niet zullen doen, is geen waarborg.
Men vraagt ook niet: „zijn de ministers tot dit of dat in staat?"
maar wèl: „Moet hun de faculteit gegeven worden, om er toe in
„staat te zijn?" En dan zeggen wij op de laatste vraag„Reen, het
„grondwettige beginsel moet voor beide legers prevaleeren, ook al
„beweeren de geleerden dat de G. W. alleen geldt voor de inwoners
„van het Koninkrijk der Nederlanden in Europa". Juist dat „in
„Europa", zie art. 1 G. W., doet denken, dat er ook nog een ge
deelte van het Koninkrijk der Nederlanden buiten Europa is en daar
de Grondwet, zie haar opschrift, dient voor „het koninkrijk der