390 „Nederlanden" zoo is het o. i. in staatsrechterlijken zin volstrekt geene tuclitelooze redeneering, of eene verkeerde analogie, zoo men meent, dat de hoofdbeginselen der G. W. voor het Rijk buiten Eu ropa, niet mogen worden voorbij gezienwaarmede o. i. niets te kort wordt gedaan aan het verband tusschen art. 118 en de geheele wet, vooral ook lettende op de plaats waar dat art. 118 in de G. W. is opgenomen. Dat men bij eene regeling niet in alle gevallen zou kunnen voorzien, wanneer zij wet was, mag waar zijn, maar welke wet doet dat wèl? Dat de volksvertegenwoordiging in eene retrograde richting werken en het vrijgevige dat, we erkennen het, in de verordeningen voorheerscht zou wegnemen, dat zoodoende eene wet strijdig met de belangen van het leger zijn zou, kunnen wij niet toegeven. Maar genoeg, wij eerbiedigen elkanders meeniug. Het woord „kolonels bevordering" heeft verwarring veroorzaakt. Wetende dat de legercommandant zijn proces won, wat in Indië toch even spoedig, zoo niet spoediger bekend kon zijn, is het niet bij ons opgekomen, dat wij een dagblad onwillekeurig in de war brachten. Ter zake vanis ook nog niet „rfe"; maar daarom toch gaarne peccavi. Neen T. B., geen legercommandant stelde tot dus verre zijn degen ter beschikking van den Koning, in den zin zooals wij dat opvatten, namelijk dat daartoe de twee jaren dienst in den rang niet worden afgewacht. Binnen de twee jaren zagen we het nooit. In die mate heeft geen legercommandant ooit van zijne verhouding tot den Gouverneur-Generaal eene portefeuillezaak gemaakt. Daarentegen hebben wij ook bijna geen legercommandant zien gaan die daartoe niet of door zijne verhouding tot den Opperlaud- voogd óf door het afwijzen zijner voorstellen door den minister, ge dwongen werd, maar dan was de aanspraak op het pensioen ver kregen en dat dcm de aftreding van sommigen het belang van het leger beoogde, nemen wij gaarne aan. Het aftreden voor een beginsel zooals Loudon deed, zegt meer; hij plaatste zich daardoor op een schoon en benijdenswaardig piëdestal. Noot (1) op bladz484 is volkomen juist. De veronderstelling in noot (2) op datzelfde blad, dat Brutus eenigen tijd schijnt behoord

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1884 | | pagina 403