391
te hebben tnt cle categorie van bureau-officieren is, althans ter wille
van dat ééne ongelukkige woordje .„opzichtens" wat voorbarig.
Zouden andere, niet bureau-officieren, hierin ook wel niet eens zon
digen? En dan de verzuchting over „die leelijke woorden!"
T. B. moet weten dat wij nog naar de oude spelling enz. schrij
ven en wat in ,,de Wenken," naar De Vries en Te Winkel gaat,
hebben wij letterlijk aan den zetter of wien ook anders, te danken.
Wij willen ons evenwel achter die borstwering niet dekken, maar
releveeren daarentegen, dat wij „opzichtens" niets leelijker vinden
dan „blijkens", „hoogstens," „minstens" e. m. a. die in D. V. en T.
W. wel voorkomen.
Is het criterium van mooi of leelijk in dezen wel te zoeken in
de al of niet opneming in de woordenlijst? Wij gelooven er niets
van, al zijn wij onbevoegd om met die taalgeleerden van opinie te
verschillen; daarentegen zijn wij onverbeterlijk, wat zeker oene fout
is, maar: chacun ales défauts de ses qualités. Onze „Wenken" ko
men er toch nog vrij goed af, want behalve dit woord, en op (moet
zijn in) Palembang, benevens nog een paar kleinigheden, waarbij
de gewoonte om anders te spreken dan men schrijft, de schuld draagt,
heeft de zetter goed opgepast; ivij zouden het hem niet gaarne
nadoen
Retour is volgens de woordenlijst richtig en komt er zelfs twee
malen in voor.
T. B. wenschte legersterkt.e N°. I te zien. We erkennen dat dit
had gekund, 't Is opinie, want behalve VIII en XI, dingen alle
artikelen naar den voorrang. Wij redeneerden aldus:
Geef eerst den officier wat hem toekomt, maak hem tevreden en
spoor hem door eene angstvallige zorg voor zijne belangen aan, tot
een nimmer falenden dienstijver en tot een maximum van plichts
betrachting (I). Plaats dan zijnen algemeenen chef, den Legercom
mandant in eene houdbare en waardige positie tot (we zeiden bijna
weer „opzichtens") den Gouverneur-Generaal (II) Dan volgen de
overige hand aan hand.
De instemming van T. B. met dit artikel ontheft ons echter van
eene verdediging der préséance.
Op bladz: 493 treffen wij andermaal eene veronderstelling aan,
1884, Dl. II. 25