401
T. B. worde niet boos, zoo wij de opmerking maken dat hij van
af het begin van het tweede gedeelte zijner critiek meer en meer
optimist wordt, en naar ons gevoelen de hooge autoriteit en de van
daaruit geëmaneerde bepalingen en voorschriftente veel in bescher
ming neemt. Wij willen gaarne toegevendat niemand pessimist
behoeft te zijn, die optimistisch denkt, ja zelfs ook dat er redenen
kunnen bestaan om een wettig pessimisme niet te uiten, maar we
kunnen niet beamen dat men goed noemt, wat niet goed is. Eer
bied voor opiuiën huldigen wij gaarne, maar het vervolg van dit ons
antwoord zal er ons van zelf nog toe leiden0111 hier en daar tegen
een ongewettigd optimisme te strijden.
Op folio 101 zijner critiek haalt T. B. eenige woorden van J. P.
Y. S. aan; dien schrijver, of liever zijne initialen, kunnen we niet
te huis brengen. Met die aanhaling stemmen wevoorwaardelijk
nochtans, in.Men verliest wel eens uit het oog dat niet alles
critiek is, wat er op gelijkt; dat correcte arbeid, meesterwerk,
zeldzaamheden zijn, overal en in alles. Wanneer in eene werkelijke
critische studie van wie weet hoe veel bladzijden, slechts eenige
weinige goedevele middelmatigeen de rest slechte worden aangetrof
fen, dan is die criticus niet geheel beneden zijne taak gebleven.
Aan anderen om het middelmatige en slechte beter te doen. Bo
vendien is het woord (en de daad) critiek bijna niet af te scheiden
van eigen denkwijzeeigen inzichteneigen oordeelover en in de
onderwerpen, die gecritiseerd worden. Ieder die deukt en goed
denkt, moet tot die eigen inzichten, oordeel en denkwijze worden
toegelaten; maar de critiek lijdt er wel eens schade bij. Men heeft
tal van menschen die veelzeer veel moeite hebbenom over dit
of dat onderwerp een aaneengeschakeld stuk te schrijven dat de
quaestie van alle kanten raakt. Maar diezelfde menschen zullen
door zoodanige verhandeling van anderen op den weg geholpenzeer
dikwijls gezonde denkbeelden over het besprokene uiten en veel nut
tige wenken stellen naast die des schrijvers, 't Is dan of de voorraad
kennis die gebonden lag, vrij wordt. Dat dan de critiek (en dit
ziet men dan ook veelmaals) meer wordt de uiting van eigen gedach
ten, is onmiskenbaar. Werd dan een criticus ook der critici voor
geroepen, die zou zeker nog heel wat te zeggen hebben en zoo gaat