VARIA.
MILITAIRE RECHTSPRAAK.
Feitelijke insubordinatie. Onbevoegdverklaring van den krijgsraad.
Niet elke handtastelijke, feitelijke handeling, welke een inferieur in
rang jegens den superieur zich veroorlooft, moet worden geacht oene
feitelijke insubordinatie in den zin van art. 100 C. W, te omvatten,
doch alleen die, geschied met het oogmerk en den wil om den meerdere
te beleedigen.
Waar de krijgsraad het feit en de schuld van den beklaagde daaraan,
als bewezen aanneemt, doch vermeent dat de handeling geene overtreding
van de krijgstucht daarstelt, behoort die rechtbank den beklaagde niet
vrij te spreken, doch zich onbevoegd te verklaren van de zaak kennis te
nemen.
VONNIS.
Gewezen door den daartoe benoemden krijgsraad te Willem I, inzake
N., alg. stamb. Nooudgeboren tedienende als
korporaal bij decompagnie van het korps Genietroepen te
beschuldigd van feitelijke insubordinatie.
De krijgsraad;
Gezien de stukken der procedure
Gehoord den beklaagde
Gehoord den Auditeur-Militair in zijne schriftelijke voordracht, strek
kende dat het den krijgsraad moge behagen, bjj vonnis den beklaagde
N., boven nader omschreven, vrij te spreken van het hem in de klacht ten
laste gelegde, met bevel dat hij onmiddelijk uit zijn arrest zal worden
ontslagen, ten ware hij om andere redenen daarin behoort te blijven,
met verwijzing der zaak naar den disciplinairen rechter, ten einde beklaag
de krjjgstuchtelijk te corrigeeren, zoo daartoe termen mochten bestaan,
met veroordeeling van den Lande in de kosten dezer procedure.
Overwegende, dat blijkens klacht ddopgemaakt door den Majoor.