415 niet herkende als de korporaal te zijn die hem heeft aangegrepen, met hem nooit eenige oneenigheid gehad heeft, derhalve moest veronderstel len dat beklaagde bij die handeling geen opzet kon gehad hebben hem als superieur in rang' te beleedigen. Overwegende, dat thans de vraag moet worden beantwoord of beklaag de zich schuldig gemaakt heeft aan feitelijke insubordinatie en de feiten bij klacht hem ten laste gelegd, rechtens wettig en overtuigend zijn bewezen. Overwegende, dat door de beëedigde verklaringen der getuigen en in verband met hetgeen de beklaagde heeft medegedeeld, gebleken is dat beklaagde op denin beschonken toestand uit de cantine komende, den sergeant v. K. onder weg ontmoetende, dezen heeft staande gehouden en vastgehouden om diens schouderpassantdie loshingvast te hechten, zonder eenige bedoeling dien sergeant voornoemd feitelijk te beleedigen. Overwegende, dat bovenstaande omschrijving der plaats gehad hebben de daadzaken evenwel door den sergeant v. K. ten stelligste wordt ontkend, die verklaarde dat beklaagde wel degelijk hem heeft aangegrepen en gedreigd in het water te zullen werpen, doch die handeling van be klaagde is toe te schrijven aan balddadigheid in diens toestand van dron kenschap en geenszins aan den opzettelijken wil van beklaagde om dien sergeant te beleedigen. Overwegende, dat voor ieder misdrijf in de eerste plaats als hoofdele ment behoort te bestaan den moedwil om te misdoen. Overwegende, dat niet elke handtastelijke, feitelijke handeling, welke een inferieur in rang zich jegens den superieur veroorlooftmoet worden geacht eene feitelijke insubordinatie te omvatten, strafbaar gesteld en bedoeld bij art. 100 van het Crimineel Wetboek. Overwegende, dat iedere beleediging veronderstelt den wil, de opzette lijke bedoeling om iemand hetzij door gebaren, door woorden dan wel feitelijkheden in zijne eer te grieven en te krenken. Overwegende, dat in casu van feitelijke insubordinatie geen sprake kon zijn in den zin en de opvatting der wet, waar de persoon die zich be- leedigd zou kunnen achten, zelf verklaard heeft dat beklaagde zoodanig dronken was, dat hij den opzettelijken wil niet had, hem als superieur in rang, feitelijk te beleedigen. Overwegende, dat intusschen beklaagde 's handelingen zijn te beschou wen als dusdanige handelingen en gedragingen te zijn, welke met de in standhouding' eener goede discipline en krijgstucht in den militairen dienst onbestaanbaar moeten worden geacht.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1884 | | pagina 428