aanwerving van Inlanders, uitsluitend tot Amboineezen te bepalen,
thans eenige aandacht aan de overige in het leger vertegenwoordigde
rassen.
Het Boegineesche element in het leger te versterken, is o. i. aan
bedenking onderhevig. De Boeginees is van nature brutaal, ongezeg-
golijk, weinig gedisciplineerd en veel te spoedig geneigd de lynchwet
toe te passen op iederen meerdere, die hem, naar zijn bekrompen
meening, wat al te veel stroo in den weglegt. Die kwade eigenschap
kan, dunkt ons, niet vergoed worden door de hem aangeboren deugd
tegenover den vijand: dat hij in den regel beter dan de Javaan „er
op in" gaat.
Aan moed ontbreekt het hem dan ook nieteen rampaspartij, na
een geleverd gevecht, is echter voor hem het criterium van genot.
Nagenoeg even spoedig amok- en vechtlustig in het kampe
ment is de Madoerees, voor zoover wij dien landaard hebben leeren
kennen; zijne brutaliteit tegenover den vijand schijnt echter minder
groot te zijn.
De Maleiers van Sumatra kunnen bij de hier op te maken reke
ning buiten beschouwing blijven, omdat hun tegenzin in het soldaten
leven zeer groot is, terwijl uit den aard der zaak de Bengaleezen,
van wie er te nauwernood 10 in het leger dienen, niet nader herdacht
behoeven te worden. Yan de bovengenoemde landaarden resten dus
nog de Niassers, op wie wij later zullen terugkomen.
Uit het voorgaande volgt dus, dat onze inlandsche werving met
alle kracht en middelen naar den kant der Moluksche eilanden moet
gericht zijn en handgelden, premiën bij engagement en reëngage-
ment, aan de negorij hoofden uit te keeren, zoomede soldij verhooging
bij langdurigen dienst, zoo hoog moeten worden opgevoerd, dat al
thans op Java de Amboineesche militair ongeveer even talrijk als de
Javaansche soldaat vertegenwoordigd zij. Ter verkrijging van dit desi
deratum zoude de Amboineesche werving mogelijk vooral van de
zijde der Europeesche ambtenaren, meer dan tot nu toe bevorderd
dienen te worden en eene constante, behoorlijke pressie, zonder in
ronselen te ontaarden, van dien kant niet achterwege moeten blijven.
Ook van de zijde van het Legerbestuur kan, dunkt ons, meer in
dit opzicht worden gedaan. Daartoe rekenen wij bij voorbeeld het