517
is nog te klein om 'er alle bewegingen met eene bergbatterij op uit
te voeren. Om te laten zien hoeveel terrein men wel eens moet
doorloopen voor een opmarsch, volgt hier een enkel voorbeeld.
Marcheert de batterij in colonne met stukken, dan bedraagt de af
stand van het voorste tot het achterste stuk 110 passen. Wil men
nu, in beweging zijnde, de batterij voorwaarts forrneeren, dan moet het
achterste stuk 110 passen op het voorste inhalen. Hierbij komt nog
dat het achterste stuk, door half rechts te marcheeren, nog 45 passen
terrein verliest, zoodat dit stuk in 't geheel 155 passen op het voorste
moet inhalen. De snelheid van den verlengden stap bedraagt 150
passen en van den gewonen stap 125 passen in de minuut. Uit
deze gegevens vindt men nu, dat het voorste stuk nog:
155
jgQ|25 x 125 775 passen
doorloopt, alvorens de batterij is geformeerd.
Telt men nu nog hierbij de lengte der geheele colonne, welke 128
passen bedraagt, op, dnn ziet men daaruit dat men een terrein van
903 passen noodig heeft om bovenbedoelde beweging uit te voeren.
De tijd hiertoe benoodigd bedraagt ongeveer 6.2 minuut.
Deze beweging zou zeer goed vervangen kunnen worden door die
in 32 omschreven.
Men zou alsdan maar een terrein van 40 passen moeten door
loopen. Zoodra het laatste stuk is opgemarcheerd, kunnen de andere
stukken zich in beweging stellen.
Het veranderen van strekking bij den marsch in bataille is, volgens
de wijze in 53 omschreven, onmogelijk uit te voeren. Daar toch
staat voorgeschreven, dat het buitenste stuk den gang verdubbelt.
Op welke wijze moet dit geschieden? Natuurlijk is het weder de
bedoeling, dat het buitenste stuk den verlengden stap aanneemt,
maar dan kan het derde stuk, van de spil gerekend, zijnen gang, d. i.
de gewone stap niet behouden, terwijl de andere stukken onmogelijk
zoo langzaam kunnen marcheeren, dat zij steeds gericht blijven met
het buitenste stuk. Onregelmatiger beweging bestaat er dan ook niet
in de geheele batterijschool.
Waar het noodig is de batterij van strekking te doen veranderen,