523
eenigszins met den stand van het fonds bekend is, het recht om de
Regeering een bitter verwijt naar 't hoofd te slingeren, dat zij tegen
de haar geleverde vertoogen in, die verhooging uitstelde en zoodoende
den achteruitgang van het fonds in de hand heeft gewerkt. "Wil
T. B. nog een van de vele bewijzen, dat het fonds achteruitgaat,
dan kan hij dat o. a. vinden in de trapsgewijze stijging der gewone
contributie. Vergissen we ons niet, dan was de toestand van het
fonds in 1860 nog zoo bloeiend, dat men met 2°/0 contributie genoeg
kon maken. Heeft men zich toen verrekend P Dat is niet aan te nemen.
Sedert is de contributie successievelijk van 2 op 3, 4 en nu op 5°/0
gebracht en niet lang zal het duren, of wij zijn teruggebracht tot het
reglementaire cijfer van 6°/0. Het verlies van 56500 in 36 jaren is
niet groot, wij erkennen het, maar wij zouden wel eerst willen weten,
hoe de verliezen over de jaren van dien termijn moeten verdeeld wor
den. Was er ieder jaar evenveel verlies, dan had men f 1500 a 1600
jaarlijks te betreuren gehad, wat met de procenten, gerekend a 6°/0,
nog al beduidend was, maar niet verontrustend. Bleek het even
wel eens, dat bijv. in de laatste 6 jaren [1877-1883] of in een vorig
zestal jaren het grootste gedeelte dier som verloren was gegaan, dan
zou Brutus de plank zoo erg niet mis hebben geslagen.
Hij constateerde niet als feit, dat het aantal bedeelden, ten gevolge
van den Atjeh-oorlog alléén, sterk is toegenomen, hij zegt op bladz.
25, dat die oorlog het zijne er toe heeft bijgedragen, om het aantal
bedeelden sterk te doen toenemen. Dat is een groot verschil.
Nu zegt T. B. dat Brutus dwaalt, omdat de Atjeh-oorlog het
aantal bedeelden in betrekkelijk geringe mate heeft doen toenemen
(wij cursiveeren). Betrekkelijk gering sluit volstrekt veel geenszins
uit. Aan verhoudingscijfers heeft men hier niet veel. Men vraagt
met hoeveel is het aantal bedeelden, sinds 1873 [begin van dien oorlog]
toegenomen? Wij merken hierbij op dat de naweeën van dien oorlog
zich nog jaren na dato kunnen doen gevoelen, door officieren, al zijn
ze reeds gepensionneerd of die schijnbaar heelhuids blijven doordienen,
ontijdig weg te nemen, omdat zij, om ons van den aangegeven term
te bedienen, te Atjeh den knak te pakken hebben gekregen. De
duur van dezen oorlog tot heden, is in dezen volstrekt geen betrouw
bare basis. Wij achten daarom eene enquête noodig omdat wij weten,