229
belangstelling in alles wat het Indische leger aangaat, wilde toeschrij
ven. Iemand die onafhankelijk is, heeft geen reden om optimist te
zijn, waar hij alom periculum in mora ziet. Hij zou evenwel den
middenweg kunnen volgen en zwijgen. Maar de hardnekkigheid
waarmede van hoogerhand het goede wordt uitgesteld en tegenge
houden, dringt evenzeer het stilzwijgen, als een ongewettigd optimis
me terug. Zachte middelen, latentheid, passieve onderwerping, zijn
allen a pure perte, en daarom het ros de sporen gegeven, alle hulpen
aangewend om den noodsprong, leap for life, te doen, want anders
storten ruiter en paard onvermijdelijk in den afgrond.
Wij geven ons niet uit voor een profeet en al waren wij er een,
hij is toch niet geëerd in zijn eigen land. Daarom doen wij geene
profetiën, maar toch zweeft ons meermalen het „wee, wee u Jerusalem
op de lippen. Mogen we verkeerd zien, 't zou ons gelukkig maken.
Het volgende onderwerp geeft Brutus ook al weinig genade.
Hier wordt in de eerste plaats partij gekozen voor eenen voorma-
ligen bureau-chef, die door Brutus gezegd werd, minder goed te hebben
voldaan dan zijn opvolger. Arme Staring, dat men u zoo heeft mis
kend! Gij, die zooveel voor het Indische leger hebt gedaan als gij
kondt! Hoe komt T. B. aan die meewarige uiting? Wie heeft
beweerd dat Staring niet alles heeft gedaan wat hij kon? 't Schijnt
evenwel dat die bureau-chef niet veel kondat is onze conclusie.
Eene analyse van zijn doen en laten als bureau-chef aan het minis
terie zullen wij, hoezeer daartoe misschien wel in staat, hier achter
wege laten, omdat wij geene bepaalde personen lekker willen maken
of grieven. Wij kunnen dan ook niet inzien, waarin wij dien oud
gediende hebben gekwetst. Dat een referendaris niet almachtig is,
weet ieder en dat behoeft de heer Staring zich dus ook niet aan te-
trekken dat er betere referendarissen zijn, gelijk ook minder goede,
kan evenmin voor den heer Staring grievend of verheffend zijn en dat
wij nu den tegenwoordigen tutularis geschikter oordeelen dan zijne
voorgangers, is misschien voor den heer Staring wel niet bijzonder
aangenaam, maar 't geeft zijne vrienden geen recht om daarvan
Brutus een verwijt te maken. Zoodoende zou men nooit eene lijn
kunnen trekken tusschen twee personen, zonder den een te grieven.
Is T. B. zoo veel beter overtuigd van Staring 's verdienste, ons goed,