608
De artn. 6, 7, 10 en 11 van het Reglement op den Inwendigen
dienst der infanterie geven, met betrekking tot dien dienst, de grenzen
der verantwoordelijkheid zeer duidelijk aan.
Art. 6. De escouacle-commandant is verantwoordelijk aan den
commandant cler sectie voor alles wat in zijne escouadestrijdig met
de reglementen en voorschriftenen met de hevelen door bevoegde
meerderen gegevenvoorvalt.
Art. 7. De sectie-commandant is op gelijke wijze voor zijne sectie
verantwoordelijk aan den commandant van het peloton.
Art. 10. De luitenant is zoowel voor zijn peloton als voor elke
andere zijner dienstende compagnie betreffendeverantwoordelijk
aan den kapitein.
Art. 11. De kapitein vordertdat een ieder bij de compagnie den
dienst met nauwgezetheid waarneemt.
Hij ondersteunt de officierenonderofficieren en korporaals in de
uitoefening van hun gezag en waakt tevens tegen alle misbruiken daarvan.
Hij besteedt de meestmogelijke zorg aan de verdere opleiding
en de militaire vorming van de jonge officierenen ziet toe dat de
officierenonderofficieren en korporaals gelijke zorg in acht nemen ten
aanzien van hunne onderhoorigenvooral der mingeoefenden.
Hij zorgt voor den geregelclen gang van den dienstvoor de orde
voor het spoedig en juist uitvoeren van de gegeven bevelen, de com
pagnie betreffendeen in het algemeen voor de krijgstucht bij de
compagnie.
Voor dit een en anderzoomede voor de tenue der officieren en
verdere manschappenden goeden staat der wapenen en kleedinghet onder
houd der voorwerpen bij de compagnie in gebruiken voor de administratie,
is hij verantwoordelijk aan den commandeerenden officier.
Hoewel veel meer, dan ten opzichte van het Reglement op de
exercitiënwordt toch ook deze verantwoordelijkheid niet altijd streng
toegepast. Hoe vele korpscommandanten zijn er, die zich weten
te onthouden van bemoeienis met het model en de wijze van aan
brengen van naamkaartjes; de wijze van opbewaren der goederen;
het al dan niet toestaan vau kleine geriefelijkhedenen meer der
gelijke kleinighedenwelke geheel tot de bevoegdheid van den ka
pitein behooren (art. 3334 en 37 R. I. D.) om nu maar niet van