116 lante quaestie is gebleven, hebben immers vele bekwame pennen, nu laatstelijk nog die van den kapitein Nieuweuhuyzen (2), dag helder bewezen, dat de officieren van het Indisch leger in dit opzicht niets onbillijks wenschen. Integendeel! Beginnen wrij thans onze eigenlijke beschouwingen met die over: I. De bevordering. Over het algemeen genomen, wijkt de Regeling betreffende de bevordering der Indische officieren in beduidend meerdere mate af van die der officieren der Land- en Zeemacht in Nederland, dan op te merken viel bij de vergelijkende beschouwing hunner pensioens- wetten. De beide eerste artikelen der Indische Regeling bepalendat de Opperofficieren door den Koning worden benoemd. De overige officieren, tot en met den rang van Kolonel ingesloten, worden door den Gouverneur-Gfeneraal bevorderd. Bij de Land- en Zeemacht in Nederland worden alle bevorderingen van officieren door den Koning bevolen. Bij de Landmacht moet in tijd van vrede de officier, om tot ka pitein te worden bevorderd, ten minste acht jaren als 2e en le lui tenant, de kapitein ten minste vier en de majoor en de officieren van iederen hoogeren rang, ten minste twee jaren in zijnen rang gediend hebbenalvorens tot bevordering in aanmerking te kunnen komen. Bij de Zeemacht gelden ongeveer dezelfde bepalingen en behoort dus een adelborst der le klasse ten minste twee, een luitenant ter- zee der 2e klasse zes, die der le klasse vier, en een kapitein-luite nant, zoomede de officier van iederen hoogeren rang, minstens twee jaar in zijnen rang gediend te hebben, om te kunnen bevorderen. Ten aanzien zoowel van de officieren der Land- als die der Zee macht is voorts bepaald, dat tot bevordering in tijd van oorlog slechts de helft van den hiervoren gestelden diensttijd een vereischte is. (2) Recensie van de brochureeenige wenken op Indisch militair gebied door den oud-hoofdofficier Brutus, JSTovember-aflevering, Indische Gids, 1883.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1885 | | pagina 122