- 117
De officieren van het Indisch leger (1) hebben het voordeel, dat
in hunne Regeling omtrent de bevorderingvan geen minimum dienst
tijd sprake is.
Artikel 5 der Regeling, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 24
November 1859, n°. 69, toch zegt daaromtrent: „de bevorderingen
geschieden uit de oudsten in rang van den rang naastvoorgaande aan
dien, in welken de vacatures bestaanvoor zoover die oudsten in rang
bij een onberispelijk gedraggenoegzamen dienstijverde vereischte
kunde en volkomene geschiktheid voor den hoogeren rang bezitten. (2)
De bepalingen op dit stuk zijn dus voor de officieren van het In
disch leger het mildst.
(1) De buitengewone Regeling op de bevordering der officieren van den geneeskun
digen dienst blijft hier buiten beschouwing.
(2) Wanneer het niet in ons voornemen lag, de Wetten op de bevordering zooveel
doenlijk, slechts objectief te bespreken, zoude het hier de plaats zijn, andermaal op
de noodzakelijkheid eener wettelijke regeling te wijzen, met het oog op de geheel
willekeurige bepaling, dat de luitenants der genie niet tot kapiteins bevorderd worden,
voor en aleer zij acht luitenantsjaren achter den rug- hebben. De woorden, zooeven
gebezigd, vanwettelijke regeling, kunnen tot misverstand aanleiding geven. Wij bedoe
len, dat, als er eene wet bestond, voor welker riclitige tenuitvoerlegging de Minister
van Koloniën zoo noodig ter verantwoording ware te'roepen, eene interpretatie van
artikel 5, in den zin als nu feitelijk sedert eenige jaren ten aanzien van de oudste
genieluitenants plaats vindt, o. i. bezwaarlijk zoude zijn vol te houden.
Tegen het beginsel zelf, gegrond op de overweging, dat ieder officier vóór hij bevor
derd wordt, in eiken rang een zekeren tijd behoort te dienen, niet alleen om zich met
de verplichtingen, aan dien rang verbondenvolledig bekend te makenmaar ook om
zich voor een hoogeren rang voor te bereiden (zie de Wet tot regeling van de bevordering
enz. enz. met toelichtende aanteekeniugen door den referendaris Kleijn), kan moeie-
lijk bedenking zijn. Dat beginsel echter is behoorlijk omschreven bij de Land- en
Zeemacht in .Nederland en tevens tot Wet verheven; in de Regeling tot bevordering
der Indische officieren is echter daarvan hoegenaamd geen sprake. Men handelt nu
maar met de luitenants der genie, alsof het beginsel in quaestie ook voor den Indischen
officier wettelijk geformuleerd was, terwijl het Ministerie van Koloniën nog niet lang
geleden een genie-luitenant, die deswege eene reclame inbracht, afwees met den navol
genden „slag-om-den-arm": gelezen enz.; overwegende, dat het Koninklijk besluit
„van 24 November 1859, no 69 (Indisch staatsblad 1860, no 26), de eenige verorde-
„ning, die in casu van invloed kan zijn, geenszins voorschrijft, dat alle vacatures,
die bij eenig wapen of dienstvak in hoogeren rang clan die van 2den luitenant ontstaan
onmiddelijk moeten worden aangevuld, en dat derhalve de door den adressant aange-
„voerde bezwaren eiken rechtsgrond missen". Commentaar over die ministerieele
beschikking kan iedere lezer voor zich zeiven maken.