137
„tijd, openbaarheid gekregen hebben. De Wetgever heeft blijkbaar
„bedoeld handelingen of gedragingen, die in zich zelve het karakter
„der openbaarheid hebben door de omstandigheid, dat zij door andere
„personen zijn of kunnen zijn waargenomen, onafhankelijk van tijd
„en plaats. Een zelfde begrip van openbaarheid ligt ten grondslag aan
„artikel 330 van het Wetboek van Strafrecht. De openbaarheid moet
„voorts bij de handeling zelve aanwezig zijn en niet na de handeling,
„door verhalen of andere gevolgen ontstaan. Alleen door dit be-
„grip aan de woorden „„in liet openbaarte hechten, kan de
„Raad van onderzoek, die adviseeren moet, bij zijn onderzoek den,
„wat men wel eens noemde, inquisitorialen vorm ontbeeren.
Om dezelfde reden kunnen onder openbare geschriftenkwalijk
bedoeld zijn, geschriften, die niet bestemd zijn om openbaar te worden
of wel geschriften, die wel openbaar zijn, doch waarvan de schrijver
onbekend is of geacht moet worden onbekend te zijn.
Hetzelfde punt 3 eindigt met bedreiging tegen daden of geschriften,
waardoor de krijgstucht bepaaldelijk aangerand wordt.
In de oorspronkelijke Nederlandsche Wetsvoordracht van 1851
werd in plaats van de krijgstuchtgelezen: cle militaire dienst
en de krijgstuchtde woorden „de militaire dienst'''' vielen evenwel
wegten gevolge van een amendement van den heer Dommers van
Poldersvelt, dat, door den Minister van Oorlog bestreden, maar met
44 tegen 17 stemmen door de Tweede Kamer in der tijd aangenomen
werd, o. a. op grond der overweging, dat het artikel anders noo-
deloos het schrijven over het vak aan banden leggen zou.
In de Belgische Wet van 16 Juni 1836 „concernant la perte des
grades", heeft men het zelfs onnoodig geoordeeld, tegen het „aan
randen der krijgstucht destitutie te bedreigen."
„Les officiers", zoo leest men daar „pourront être privés de leurs
„grades, pour manifestation publique d'une opinion hostile a la mo
narchie constitutionnelleaux institutions fondamentales de l'Etat,
„aux liberies garanties par la constitution ou pour offense a la per-
„sonne du Roi."
Het bloot overnemen destijds van zulk eene bepaling was echter
den Wetgever in Nederland wat al te vrijzinnig, nochtans geenszins,
omdat de beoordeeling of gisping van bepalingen en voorschriften,