139
Wij wenschen onze beschouwingen over het ontslag der officieren
te besluiten, met de beantwoording nog van deze vraagaan wien het
recht is toegekendom eene beschuldiging tegen een officier in te
brengenwelke hem voor den Raad van onderzoek kan doen komen.
Artikel 36 der Indische regeling en de analoge artikelen 25 en
30 der Nederlandsche Wetten voor de Zee- en Landmacht spreken
slechts verholen van: dengenenvan wien de beschuldiging is
uitgegaan
Toen evenwel de Wet van 1851 in Nederland in beraadslaging
was en een Kamerlid de meening uitsprak (gelijk later nog een an
der ten jare 1871 beweerde), dat het te ver zoude gaan, zoo aan
ieder officier het recht van beschuldiging werd gegevensprak de
Regeering haar gevoelen uitdat werkelijk dit recht aan ieder of
ficier was voorbehoudenmaar dat de beslissing in ieder geval aan
den Minister van oorlog (voor Indië dus aan den Legercomman
dant) moest blijven.
III. De Nonactiviteit.
Yergelijkt men de Regelen betreffende het op nonactiviteit stellen
der Indische officieren en die ten opzichte van de officieren in Neder
land, dan treft allereerst hoe de wetgever, naar het schijnt, het voor
onmogelijk heeft gehouden, dat ooit een officier van het Indisch leger
tot lid der volksvertegenwoordiging in Nederland zal worden ver
kozen.
Een officier van het Nederlandsche leger en der Marine, die lid
der Staten-Generaal is, behoudt zooals reeds hiervoren gezegd werd,
zijne aanspraken op bevordering terwijl omtrent dien van het leger
bovendien bepaald isdat hij bij eene zoodanige verkiezing op nonac
tiviteit zal kuQnen worden gesteld.
Een officier van het Indisch leger zou echter zoo hij tot volks
vertegenwoordiger verkozen werd, voor liet dilemna staan van: voor
de eer te bedanken, of ontslag uit den militairen dienst te vragen
en het lidmaatschap aannemen.
Eene andere ongelijkmatige reglementeering valt te constateeren
in het „radicaal" van gedwongen nonactiviteitwegens ziekte, dewijl
voor den officier van het Indisch leger den termijn van „ongesteld-