239
inrichting der examen-comuiissiën bij de korpsen te bespreken.
Op grond van de slot-alinea van A. O. 1882 n°. 62, worden bij de
korpsen en detachementen de exatnen-commissiën samengesteld als
voorgeschreven bij A. O. 1868 n°. 5. Ongeacht het aantal aspiranten,
bestaan deze commissiën uit: 2 kapiteins, 2 1° luitenants en den
luitenant-adjudant, als secretaris. Wanneer er dus een fuselier is,
die tot de kaderschool wenscht te worden toegelatendan zijn daar
voor 5 officieren in commissie. Is er toevallig onder het aantal
aspiranten een fourier of sergeant-majoor, dan wordt dat aantal officieren
nog met 1 vermeerderd en bedraagt dan 6 terwijl bij de kaderscholen,
waar steeds een groot aantal aspiranten is en het een examen voor
een hoogeren graad betreftdie commissie slechts uit 5 officieren bestaat.
Met deze laatste commissie kunnen wij nog vrede hebben, doch die
bij de korpsen kan gevoegelijk veel minder uitgebreid zijn.
En wolk cijfersysteem behoort door de commissiën bij de korpsen
gevolgd te worden? Dat van 1868 of dat van 1882? Wij doen
deze vraag, omdat deze quaestie nergens duidelijk is opgelost. Het
bij A. O. 1882 n°. 62 behoorende model L. A. laat ons even wijs.
Zou het ook niet wenschelijk zijn in het bij diezelfde A. O. be
hoorende model L. B. nog twee rubrieken op te nemen voor: ka
rakter en aanleg voor een lioogeren graacl. Thans hangt de toelating
af van een goed afgelegd examen, in verband met goed gedrag en
voldoenden dienstijver; toch behoort het tot de mogelijkheden dat
iemand, die voldoenden dienstijver en een goed gedrag heeft en een
goed examen doet, ongeschikt is voor een hoogeren graad. B. v.
een fourier voldoet uitstekend als zoodanigdoch heeft bij herhaling
bij gelegenheden dat hij als sergeant-majoor optrad, de bewijzen
gegeven, dat hij totaal ongeschikt is om de krijgstucht in de compagnie
te handhaven. Waaruit moet dat nu blijken?
Als nu de bestaande bepalingen eens geheel overeenkomstig de
bovenstaande denkbeelden werden gewijzigd of wij dan zouden
gelooven, dat de kaderscholen geheel zouden beantwoorden aan de
in billijkheid te stellen eisschen? Geenszins; zulk een optimist zijn
wij niet. Daartoe zoude de vervulling noodig zijn van nog eene
voorwaardedie wel geen direct verband houdt met de werking der