263 houd van die bezittingen, welke wij reeds vóór den Atjeh-oorlog be zaten, en welke de een in meerdere, de andere in mindere mate, meest allen goede vruchten hebben afgeworpen, en acht iedere uit breiding tot bevrediging van annexatiezucht het vullen van een Danaïdeuvat. (1) Hij wil te Atjeh geen uitgebreider stelling dan die, welke volstrekt noodig is om aan te toonen, dat wij er zijn. AYelke stelling heeft hij reeds in het vorig opstel gezegd. De H. P. wil daarentegen het leger uitbreiden, ook met het doel om te Atjeh de stelling te behouden, die tengevolge van een onzalig aandringen op vooruitgaan, buiten de door den heer Yan Rees, of zelfs buiten de zooals deze meende door den heer Fransen van der Putte aangegeven kring te Atjeh is ingenomen, en voor welks behoud en beveiliging de ondervinding heeft het geleerd niet, zooals hij op bladz. 96 van zijn geschrift laat doorschemeren, 5320 man, maar ongeveer het dubbele aantal noodig zijn. De I. P. wil uitbreiding van het leger zonder daarmede gepaard gaande krachtsverspilling. De H. P. daarentegen met krachtsverspilling, waardoor de werkelijk nuttige uitbreiding moet worden tegengehouden. Ziedaar het verschil. Almede ten rechte zegt X., dat beide patriotten de vervanging van het militair door het civiel bestuur te Atjeh eene fout achten. Maar hij zegt er niet bij, dat beiden aanmerkelijk verschillen, wanneer het er op aankomt te staven, waarom die invoering eene fout was. De H. P. keurt haar af, omdat hij 't blijkt duidelijk met zekere minachting neerziet op al wat geen militair is, en ieder civiel ambtenaar vrij wel als onbe kwaam beschouwt. De I. P., omdat kon worden vooruitgezien, dat het vervangen van een militair door een civiel gouverneur, verdeeldheid tusschen het militair en het burgerlijk element zou tengevolge heb ben, en daaronder de samenwerking zoude lijden. Meenende dat een goed militair, vooroordeelen moet weten ter zijde te stellen, kwam hij op tegen het streven, dat hij bij den eersten meende op te merken, om verdeeldheid te stichten tusschen twee categoriën van landsdienaren. Hij trachtte aan te toonen dat vóór alles eensge zindheid noodig is en dat, wanneer deze bestaat, en de rechte man op de rechte plaats is gesteld, het er minder op aankomt of de gou verneur een militair dan wel een burger is. En tevens gaf hij het middel aan, dat zijns inziens voor den vervolge eene verdeeldheid

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1885 | | pagina 269