285 Gij meentdat ikdoor die mededeeling te herhalente kort doe aan den eerbiedaan de nagedachtenis van den generaal Pel verschuldigd. Zelfs al was dat juist, dan zou ik mij door die overweging niet mogen laten weerhouden; want, zoo als de heer Nieuwenhuijzen verder zeide: „Pel behoort reeds aan de geschiedenis toeen deze heeft recht op waar heid". Doch ik deel Uwe meening niet. Ik zie niet in, dat men, als opvol ger aanbevolen wordendedaarmede de verplichting op zich neemt geheel de inzichten van zijn voorganger te deelen; en evenmin geloof ik dat het de gewoonte isdat een koloneldoor een luitenant-generaal als de meest geschikte opvolger aangewezenzich naar dezen begeeft om hem uit te leggen wat hijeens het bevel aanvaard hebbendevan plan is te doen. De generaal Yan Swieten is dan ook niet uitgegaan van het denkbeeld, in Pel een getrouw navolger te zullen vinden. In de voor dezen achterge laten instructie wordt hem „volkomen vrijheid van handelen" gegeven, en in de bekende „nota" worden geene bevelen, maar slechts raadgevin gen als van een ouderen kameraad aan den jongerenaangetroffen. Hoe dit alles zijik heb er mij toe bepaald een feit te constateeren. Op bladz. 194 beweert Gij, dat ik mij aan tegenstrijdigheden heb schuldig gemaakt. Wat is de zaak? In 1874 lieten legerbestuur en Indische regeering den kolonel Pel zijn gang gaan. Het legerbestuur maakte soms aanmerkingen op het aantal posten dat verrees maar nam genoegen met de (ongemotiveerde) mededeeling van Pel, dat die posten noodzakelijk waren. Toen Pel in t eind van genoemd jaar nieuwe troepen vroeg, betoogde de legercom mandant dat men zóó niet lang meer zou kunnen voortgaan zonder het leger te desorganiseeren, en de Indische regeering, zich met het advies van den legercommandant vereenigendeschreef dientengevolge aan ko lonel Pel dat hij zijne stellingen, na afloop der voorgenomen krijgs verrichtingen, zoodanig moest kiezen en inrichten, dat hij met minder troepen kon volstaan. Deze aanschrijving lokte bedenkingen uit van de zijde van den Minister van Koloniën, maar dit heeft Pel waarschijnlijk nietalthans niet officieel, geweten. Dat zij niet met Pel's bedoelingen strookte, ligt voor de hand integendeel, in April 1875 onwikkelde hij zijne verdere plannen in den brief, dien ik, als bijlage IY van het Tweede deel mijner „beschrijving van den Atjeh-oorlog" heb gepubliceerd. In hoever legerbestuur en

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1885 | | pagina 291