287
generaal Meijer te betwijfelen, op grond der mededeelingen van een onbe
kende. Juist de anonymiteit van het tijdschrift-artikel maakt derhalve,
dat ik er minder waarde aan mag hechten dan het wellicht verdient.
Een ander voorbeeld. Ik heb in mijne „Beschrijving van den Atjeh-
oorlog" eene korte biographie van den generaal Kohier ingelascht, welke
ik na verschillende inlichtingen van hoogst vertrouwbare personen, die
den generaal jaren lang hebben gekend, naar mijn beste weten heb
samengesteld, en van welker juistheid ik ook thans nog volkomen overtuigd
ben. Zou men nu willen, dat die overtuiging aan 't wankelen werd
gebracht, omdat een anonymus, in een onlangs verschenen schotschrift,
mij op on-kameraadschappelijke wijze aanvalt en o. a. zegt dat hij, het
voorrecht' gehad hebbende eenige maanden onder generaal Kohier te dienen
deze beter kan beoordeelen dan ik Zoodanige brochures, waarbij de
schrijver zijn naam verzwijgt en aan zijne animositeit botviert, verdienen
geene beantwoording en ga ik natuurlijk met stilzwijgen voorbij. Maar
ik zou dat niet doen, wanneer de brochure, al was zij kwetsend voor mij
den naam van een achtenswaard kameraad droeg.
Wilt Ge thans een voorbeeld, hoe voorzichtig men moet zijn met
courantenberichten? Afgaande op de algemeene klachten der Indische
dagbladen en ook op sommige particuliere mededeelingen, meende ik
gerechtigd te zijn, in een artikel over den „Toestand van het Indisch
Leger" (Gids, April 1884) te schrijven dat de discipline bij dat leger
achteruitging. En toch bleek later in de beoordeeling van dat artikel in
het Indisch militair tijdschrift, dat juist hetgeen voor mij, 11a de een
stemmige berichten, boven allen twijfel verheven was, zooal niet bepaald
onjuist, toch inderdaad voor tegenspraak vatbaar was.
In het bijzonder omtrent de gebeurtenissen van Atjeh laten de particuliere
correspondentiën der dagbladen veel te wenschen over. Hoe komt de
correspondent aan zijne berichten? In de sociëteit, in de cantine, op
straat, achter de toonbank eener tokosoms misschien kan hij puiten uit
vertrouwbare bronnen, maar omdat men niet weet wie de correspondent
is, mist men dienaangaande alle zekerheid. Zeker is het, dat de corres
pondentiën der dagbladen meermalen het bewijs leveren van onvoldoende
kennis. Zoo herinner ik mij eene geschiedenis van 1880. Te Longbatta-
Missigit vond men eene versterking met een garnizoen van eene compagnie
infanterie; maar bij de in Mei 1880 vastgestelde nieuwe formatie der
troepenmacht te Atjeh, werd slechts gerekend op een versterkt wachthuis
voor 12 a 15 man op genoemde plaats. Daar de nieuwe formatie zoodra
mogelijk moest worden toegepast, kreeg ik de opdracht, ten spoedigste