345
De heer Kielstra
De M. v. K:
De heer Kielstra was beter ingelicht dan de Minister. In het
opstel: „Over de werking der kaderscholen", in de voorgaande afle
vering van dit tijdschrift verschenen, is deze quaestie uitvoerig behan
deld. Of wij het daarom geheel eens zijn met den schrijver van dat
opstel In beginsel wel, maar de geachte schrijver houdt, naar onze
meening, te weinig rekening met den feitelijken toestand van het leger.
Welke eischen hebben wij te stellen aan ons kader? Geschiktheid
voor hun graad, is het logische antwoord. Moet die geschiktheid
zich nu openbaren, in de voornaamste plaats door wetenschappelijke
kennis dan wel door karakter? Wij gelooven dat wij in ons leger,
een staalkaart van nationaliteiten, vooral behoefte hebben aan man-
De Minister meent hier te moeten aanteekenen, dat hij aan het oordeel der Indische
Regeering de vraag heeft onderworpen of en zoo ja welke maatregelen noodig en
mogelijk zouden zijn om te voorkomen, dat het eenmaal geoefende kader de gelederen
verlaat, voordat het in het genot kan treden van het vaste gagement. Op die vraag
is nog geen antwoord ontvangen.
Volgens den Minister is het niet duidelijk wat bedoeld wordt met den achteruit
gang van het kader en met een onlangs uit Indië ontvangen bericht, blijkens het
welk aldaar de hand zou worden gelicht met de eisclien die aan het kader gesteld
worden. Noch het een noch het ander is den Minister gebleken. De jongste sterkte
staat van hot Indische leger, getuigt geenszins van achteruitgang, vooral niet bij de
infanterie. Het doet mij leed, dat de Minister zeer slecht ingelicht schijnt te zijn.
Niet uit particuliere bronnen, maar uit bronnen welke ook ter beschikking van den
Minister zijn, kan ik mededeelen, dat de legercommandant den 28sten April 1884 eene
aanschrijving heeft gezonden aan de gewestelijke militaire commandanten, waarin hun
de bevoegdheid gegeven wordt om, op voordracht van de korpscommandanten, lieden
tot korporaals en sergeanten aan te stellen, die niet bekwaam zijn voor het examen.
Geen wonder dus dat men op die wijze gemakkelijk 74 soldaten meer dan anders, met
de korporaalsstreepen kan tooien; maar op die wijze bedekt men wellicht de gebreken
van het Indisch leger, weggenomen worden ze voorzeker niet. Juist door die aan
schrijving wordt het krachtigst bewijs geleverd, dat de vrees omtrent het onvoldoende
der tegenwoordige kaderscholen geenszins ongegrond is.
Omtrent het kader zou eene aanschrijving bestaan van den legercommandant aan
de gewestelijke militaire commandantendie ten gevolge zou hebben dat er minder
geoefende soldaten tot korporaals en sergeanten zouden worden bevorderd. Die aan
schrijving ken ik niet, maar men kan verzekerd zijn dat ik zal zien wat er aan
gedaan kan worden. Ik heb reeds in de stukken vermeld, dat ik met de Indische
Regeering omtrent de zaak van het kader in andere opzichten in overleg ben getreden.