468 middellijke kuststreek, waar die hier en daar vlak is, niet kan bestaan, tenzij hij over eenige duizenden francs als eigen kapitaal kan be schikken, daD wel tevens een ambacht kan uitoefenen, of door het bekleeden eener kleine Gouvernementsbetrekking (spoorwegwachter straatwerker, facteur enz.) zijne inkomsten een weinig kan vermeer deren, (19) en dat hij, met wien dit niet geval is, na vier of vijf jaren verblijf naar Frankrijk terugkeert, liet land vervloekende waar in hij en de zijnen al dien tijd ellende hebben geleden, en dat wel licht het graf van eenige hunner is geworden Deelt Mercier niet mede, dat de gebouwen der groote landhoeven, de eenige welke hij voor het meerendeel der Franschen mogelijk acht, in navolging van die der Romeinen moeten voorzien zijn van een ringmuur in den vorm van een vierhoek, dik genoeg om beveiligd te zijn tegen in braak, hoog genoeg om overklimmen te beletten, en gelegenheid aanbiedende om in geval van opstand de boerderij in een forrje te herscheppen? Is het onwaar dat, niettegenstaande al hetgeen de Franschen hebben gedaan, in het belang der hygiëne (20), de vrucht baarste streken in de Teil nog altijd verpest worden door de uit wasemingen der moerassen, laagten, en ondiepe meren die zich juist daar bevinden? Is het onjuist dat de waterreservoirs, waarvan X. gewaagt, van jaar tot jaar minder capaciteit krijgen, door de massa slijk die er zich in afzet, zoodat men, tot tijd en wijle daartegen een middel zal zijn gevonden, van het daarstellen van meerderen heeft moeten afzien, terwijl bovendien iu den nacht van den 15en December 1881 de afdammingen van drie hunner, die van de Oued-Sig, die van de jlina, en die van de Habra, allen in de provincie Oran, bezweken, en de doorbraak van het laatste, het grootste dat 35 millioen M3 water kon bergeD, waarbij 300 menschenlevens verloren gingen, zeer stel lig aan slechte constructie moest worden toegeschreven? Is het onwaar dat de Franschen in Algérië, die welke uit arme zuidelijke uepartementen en Corsica komen uitgezonderd, niettegenstaande zich onder hen de geneesheeren, de rechtsgeleerden, de ambtenaren en het meerendeel der kooplieden bevinden, in Algérië veel minder goed tieren, dan de Spanjaarden, JVIalthezers en Italianen, zoodat kan verwacht worden, dat die vreemdelingen de overhand in ge talsterkte zullen krijgen, en reeds in 1882 van de Spanjaarden, die

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1885 | | pagina 474