MIJN ANTWOORD aan (len lieer E. B. KIELSTRA.
Hoog Edel Gestrenge Heer!
Met bijzondere belangstelling nam ik kennis van uw aan mij ge
richt schrijven.
Uwe daarin uitgedrukte goede meening omtrent miju karakter
wordt zeer door mij gewaardeerd. Ontvang daarvoor, als ook voor
den hoffelijken toon, waarin uw opstel is gesteld, mijn welgemeen-
den dank.
Afgaande op het voorkomende in den aanhef van uw brief, moet
ik aannemen, dat gij niet rekent op een antwoord. Verschoon mij,
dat ik u desniettegenstaande met eenige regels lastig val. Ik acht
dit noodig, omdat ik meen, dat het publiek aanspraak heeft op
volledige toelichting.
Reeds op bladz. 188 van het I. M. T. van 1884 zeide ik, dat
uwe pertinente verklaring, dat de proclamatie van den generaal Van
Swieten dd. 12 Februari 1874 niet door u wordt afgekeurd, mij
genoegen doet. Met niet minder genoegen zie ik thansdat gij die
verklaring nog nader staaft, door het aanhalen van verschillende
zinsneden uit uwe voordracht in het Indisch Genootschap. Daardoor
wordt echter niet weggenomen, dat ik van gevoelen blijf, dat gij
beter hadt gedaan, het woord „fout" in verband met bedoelde pro
clamatie niet te bezigen. Door eenvoudig te zeggen, dat gij het be-
treurdet, dat van bedoeld stuk is gebruik gemaakt tot het doordrij
ven der politiek van agressie, die helaaszoo vele rampen heeft ver
oorzaakt ware alle misverstand voorkomen. Zijdie u hoorden,
hadden dan uwe meening zeker niet verkeerd begrepenen uwe
woordengeruimen tijd vóór dat uwe voordracht in druk verscheen,
niet onjuist weer gegeven, 't Is waar, wanneer men zonder te pro-