p
OPEN BRIEF AAN BEN HEER H. A. A. NICLOU
Weledelgestrenge Heer
Ware het niet, dat Gij mij, op blz. 183 van het Indisch Militair
Tijdschrift, Augs. 1884, het spreekwoord voorhoudt: „die zwijgt, die
consenteert" dan zou ik waarschijnlijk in 't geheel niet de pen hebben
opgevat om Uwe nadere beschouwingen over „de Atjeh-quaestie in het
Indisch genootschap" te beantwoorden. Niet, omdat die beschouwingen
geene nadere bespreking verdienenook niet om redenen van persoon
lijken aard met iemand van Uw karakter heeft eene discussie niets
onaangenaams maar omdat ik, in het algemeen, weinig nut van
dergelijke discussiën verwacht. Ik meen, mijn tijd beter te kunnen
besteden en vrees bovendien, dat de lezers van dit tijdschrift mij er geen
dank voor zouden weten indien ik, Uwe critiek breedvoerig beantwoor
dende, weder een nieuw antwoord van Uwe zijde uitlokte. Aan elke
discussie dient eenmaal een einde te komen.
Wat ik dus door dit schrijven in de eerste plaats wensch te constateeren,
is dat zwijgen niet altijd consenteeren is; in de tweede plaats, heb ik
daardoor de gelegenheid den schijn te vermijden, alsof ik Uw schrijven
geen antwoord waard zou keuren.
Ik wensch echter de „Atjeh-quaestie" thans te doen rusten, en alleen
eenige door U gestelde vragen of opmerkingen te beantwoordenwelke
mij min of meer persoonlijk aangaan.
Laat ik er vooraf de aandacht op vestigen, dat ikin mijne voordracht
in het Indisch Genootschap, er uitdrukkelijk op wees dat „mijne be
schouwingen zich veelal gronden op hetgeen men thans weet'en dus
niet kunnen dienen tot veroordeeling der handelingen van hen, die niet
de gave hebben bezeten van in de toekomst te kunnen lezen". Wanneer
ik later de bekende proclamatie van generaal Yan Swieten bespreek, dan
verdedig ik haar, van 's generaals standpunt, met de volgende woorden:
„Yoor deze proclamatie waren goede redenen. De generaal was meester
van de hoofdplaats, en er was veel aangelegen, om pretendenten-althans