EEN OORDEEL OVER ONZE MOBIELE ARTILLERIE
GEWRAAKT.
De heer Joh. C. Veenhuizen noodzaakt ons door zijn opstel„Een
oordeel over onze mobiele Artillerie," zie M. T. S. No. 4 van 1884,
tot eene nadere uiteenzetting onzer denkbeelden, daaromtrent in „de
Wenken" verkondigd. Noode gaan wij daartoe over. Wij zullen
evenwel kort zijn.
Vlugschriften, waarin zoo veel punten worden besproken, zijn
de plaats niet, om in uitvoerige betoogen te treden. De heer Ar.
en anderen schijnen dat niet in te zien. Men vraagt betoog, in stede
van liever naar de gronden vragen waarop een oordeel steunt en toch
weet men, dat een apodictisch bewijs niet te leveren is. Daarom
hopen wij, dat dit antwoord de baan voor polemiek, pennestrijd en
twistgeschrijf niet zal openen. Noch 't een, noch t ander lag in
onze bedoeling. Wij lichten slechts toe.
De verstomming van hen die onze „Wenken" volgden, over het ont
zettend verschil van oordeel tusschen deskundigen, blijve vooi ïeke-
ning der verstomden. Laten zij zich door zóó weinig ontmoedigen,
dan zijn zij wel te beklagen. Voor hen die het „hoort ook de
tegenpartij" niet huldigen en uit het pro en contra geene conclusie
weten te trekken, valt niet te schrijven. Het betoog van X., nopens de
Veldartillerie, kennen wij niet. Wij schreven „de Wenken" volkomen
uit eigen initiatief. Brutus keert de zaak evenwel niet om. Wij
willen de bergartillerie (wij hadden, duidelijker, moeten zeggen „de
tegenwoordig^ door lichte veldartillerie vervangen en in de ge
trokken mortier-batterijen eene bestaanbare en eigenlijke bergartil
lerie scheppen. Dat is geheel wat anders.
Antwoordvan Brutua aan Joh. C. Veen-
huizen.