721
Overwegende, dat eveneens vaststaat, dat reclamant die bovenomschre
ven schuld heeft gemaakt op het oogenblik, toen hij den rang van
Officier nog niet bekleedde, tot welken rang reclamant, blijkens het in
judieio aanwezige extract-stamboek, eerst op denis bevorderd geworden.
Overwegende, dat artikel 266 ^an het reglement voor den garnizoens
dienst bepaalt, dat alle ingezetenenkooplieden en herbergiers en anderen die
y,aan onderofficieren en soldaten crediet verleenen, buiten voorkennis van
derzelver kapiteinen, geene aanspraak op betaling kunnen maken en in
geval van herhalinghunne huizen aan het garnizoen verboden worden
Overwegende, dat bovenaangehaald artikel leidt tot de gevolgtrekking,
dat zij die crediet verleenen aan onderofficieren en soldaten, geen recht
hebben zich tot de bevoegde autoriteiten te wenden, met opgave der door
onderofficieren en soldaten gemaakte schulden, en daarvoor betaling door
middel van korting op hun gage of traktement te erlangen.
Overwegende, dat artikel 266 bovenbedoeld ook betrekking heeft op hen,
die op een later tijdstip den rang van officier bekleeden dan waarop de
schuld door hen in hun vorigen ranginferieur aan dien van officier, is
aangegaan.
Overwegende, dat zij die geen recht hebben hunne vorderingen ten
laste van onderofficieren en soldaten, door middel van korting op het trak
tement, te erlangen, ook wanneer de schuldenaars later den rang
van officier bekleedenniet gezegd kunnen worden met eenig recht de
bevoegde autoriteiten te hebben bemoeielijkt, daar de basis, de grondslag
waarop de bemoeielijking berust, ten eenenmale ontbreekt, hetgeen even
eens het geval zoude zijn, wanneer iemand in zijn rang van officier werd aan
gemaand, eene schuld door middel van korting te voldoen, welke hij een
maal ontkent te hebben aangegaan.
Overwegende, dat toch niet iedere aanklacht gericht aan den Chef om
particuliere schulden welke een officier zoude hebben gemaakt te doen
vereffenen, kan en moet worden aangemerkt als eene bemoeielijking, doch
alleen die welke gegrond is bevonden in werkelijkheid te bestaan, waar
op de aanklager zijn goed recht heeft kunnen baseeren.
Overwegende, dat het niet aangaat reclamant te corrigeeren met eenige
disciplinaire straffen bij het reglement van discipline of krijgstucht be
paald, voor handelingen door hem bedreven tijdens hij den rang van of
ficier nog niet bekleedde, waarvoor hij zich niet aansprakelijk kan stel
len, zijnde die handelingen van anterieuren datum, toen hij (reclamant)
nog onderofficier was, voor welke feiten hij ingevolge artikel 266 meerge
noemd, niet strafbaar was;
1885, Dl. II. 46