664
De belangstelling omtrent en bekendheid met alles, wat op het
Indische leger betrekking heeft, is zeer zeker in vorige tijden nog veel
minder geweest dan thans en het valt niet te ontkennen, dat beiden
sedert het jaar 1873, bij het Nederlandsche volk in hooge mate
toegenomen zijn.
Is daarvan de Atjeh-oorlog met zijne kolossale offers aan inenschen
en geld éeu der hoofdoorzaken eene andere reden is, dat vele Indische
officieren, die met een buitenlandsch verlof of om andere redenen
tijdelijk in Nederland verblijf houden, op eene gepaste wijze, niet
rndei de korenmaat houden, wat zij ter wille van het Indische leger,
waai aan zij verknocht zijn, aan iederen Nederlander vermeenen te
moeten en te mogen zeggen.
Gedachtig aan het Hollandsche spreekwoord: onbekend maakt
onbemindis het te hopen, dat dit weldadige verschijnsel in Nederland
zich bestendigen zal, en dat het dezer dagen te 's Hage voorgevallen
événement, dat zelfs een civiel persoon in het publiek voor Indisch
militair onrecht in de bres springt, zich nog vaak herhalen zal. (1)
Eindigen wij ons opstel met nog eene vluchtige beschouwing
omtrent de voorname mededeelingwelke reeds in hoofde dezes
gedaan werd.
Wanneer eenmaal de Nederlandsche Grondwet gewijzigd is, zooals
thans door de Regeering is voorgesteldwanneer, met andere woorden,
de wetgever in Nederland de bevoegdheid zal hebben, de dienstplich
tigen ook zonder hun goedvinden naar de koloniën te zenden, dan zal
reeds aan veler wensch voldaan zijn, Jat het Nederlandsche leger is
de groote reserve voor Indi'ê.
Met zulk eene reserve zal het Indische leger beter gebaat zijn dan
met eene „voor memorie op de Staatsbegrooting weleer uitgetrokken
Indische brigade.
Kan men bij die groote reserve vervolgens nog in Indië zelf eene
kleine reserve formeeren, door eens eindelijk de schutterijen op de
(1) Lezing in de ereeniging ter beoefening van de krijgswetenschap te 's Hage,
door Dr. Wijnmalen over de lacune, dat de officieren van het Indisch leger nog altijd
zonder eene wet op de bevordering1 zijn.