1285
vasthouden van de provincie Dongola een teeken is, dat men de macht
in handen heeft. Zoolang onze troepen ddar blijven, zullen zij overtuigd
zijn, dat wij sterker zijn dan de Mahdi. Zij zullen ons niet aanvallen en
ons tot op zekere hoogte behulpzaam zijn met het verstrekken van trans
portmiddelen en kameelen, indien zij daarvoor goed betaald worden.
Verlaten wij Dongola, dan wordt de provincie ten prooi aan regeering-
loosheid; do bevolking sluit zich bij den Mahdi aan en de Abaddeh's en
andere invloedrijke stammen zullen ons afvallen. Alle hulp en steun, die
wij van deze stammen kunnen verwachten, komt dan ten goede aan on
zen tegenstander, want zij voegen zich zonder twijfel bij de partij, die
het sterkste gebleken is, niet bepaald uit sympathie, maar gedreven
door de zucht tot zelfbehoud.
Een Oostersehe veroveraar ontneemt, zelfs al spaart hij den vijand het
leven, dezen zijn bezittingen en om deze te redden, zal het Dongoleesche
volk zich scharen aan den kant der winnende partij.
Ik moet hier bovendien nog opmerken dat, ofschoon de ontruiming van
Dongola, bij voldoenden tijd, uit een militair oogpunt geen enkel bezwaar
oplevert, daaraan in elk, ander opzicht gewichtige moeielijkheden zijn ver
bonden. Elk burger en elk ambtenaar gaat heen, zoodra wij heengaan. Wij
moeten hen meenemen, omdat na ons vertrek hun leven niet meer veilig is.
Wij kunnen hen niet achterlaten, om het onweer af te wachten, dat wij
niet onder de oogen durven zien, en al deden wij het, het zou ons niet
helpen. Zij zouden niet blijven. Wie zal dan het bestuur over het land
aanvaarden en de wetten, waaronder het volk tot nog toe geleefd heeft,
handhaven en toepassen? Wie zal de geldmiddelen beheeren en wie zal
toezicht houden over de gevangenis en wat moet er gebeuren met de
gouvernements kantoren, die te Dongola zelf het middelpunt van deze
belangrijke provincie bestaan en in werking zijn? Wat voor bestuurs
inrichting wil men daar in werking achterlaten? Zullen wij goedsmoeds
het land aan regeeringloosheid prijs geven en de voldoening op onzen
aftocht meenemen, dat het eenig bewijs van onze korte verschijning met
daarop gevolgde verdwijning gevonden wordt in het overgaan der provincie
van een beschaafden toestand in dien van barbaarschheid En toch zal
dat het onvermijdelijk gevolg zijn van ons heengaan; een middelweg
is er niet. Als wij Dongola verlaten, zal de toestand daar worden, zooals
die nu te Khartoem is. En dat zullen wij gedaan hebben voor onzen
bondgenoot, den Khedive, met een zijner voornaamste provincies en ook
voor die provincie zelf. Wij zullen het land hebben betreden, terwijl daar
betrekkelijk rust en veiligheid heerschten en wij laten het ten prooi aan