MIJN ANTWOORD aau den heer E. B KIELSTRA
(Vervolg en slot.)
Met genoegen zie ik dat gij terugkomt op de door U, in de Gids
van April 1884, uitgedrukte meening, dat de discipline bij het In
disch leger achteruitgaat. Hoewel ik Uw opstel over het algemeen
met ingenomenheid las, verwonderde mij dat oordeel wel eenigszins.
Yooral omdat ik kort tevoren in het I. M. T. N°. 10 van 1888,
cijfers gaf, waaruit bleek, dat trots de afschaffing der straf van
rietslagen bij de korpsenen niettegenstaande de verwildering, als
noodzakeljjk gevolg van den langdurigen oorlogstoestand, in de
jaren 1878, 1879 en 1880 percentsgewijze slechts weinig meer Eur.
militairen in de 2C klasse van discipline werden geplaatst, dan in de
jaren 1858, 1859 en 1860, en veel minder inlandsche soldaten. En
wat betreft de dienstweigeringen? Juist de letterlijke opvatting van
Art. 95 van het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande, ten
gevolge waarvan iedere dienstweigering met kruiwagen gestraft werd,
was oorzaak van het veelvuldig voorkomen van dat vergrijp, omdat
die straf den soldaat hoop gaf naar eene militaire gevangenis in
Europa te zullen worden gezonden, om daar wellicht spoedig gratie
te zullen krijgen. Sedert eene mildere jurisprudentie op dit punt
ingang heeft gevonden, wordt dan ook veel minder dan vroeger van
dienstweigeringen gehoord.
Al ben ik het volkomen met U eens, dat verhalen van plaats ge
had hebbende gebeurtenissenzooals die door de dagbladen worden
gegeven, niet dan na een nauwkeurig onderzoek mogen worden aan
genomen, reden waarom ik die van den correspondent der Locomotief
controleerde door de officieele verslagen, en omgekeerd de officieele
verslagen door de berichten in de particuliere dagbladen, vergist gij
U toch grootendeels wat betreft het door U aangehaalde voorbeeld