127
vijand met hetzelfde doel te vervolgen. Alhoewel hij zijne colonne
met het detachement van Baudoin vereenigde, mislukte toch zijne
poging, niettegenstaande de dapperheid zijner soldaten. De troepen,
die de vijandelijke werken tot op 10 a 15 passen genaderd waren,
werden door een hevig vuur ontvangen en teruggeslagen. De 2e
luitenant J. T. P. Latour sneuvelde hierbij, terwijl de majoor benevens
6 onderofficieren en manschappen ernstig gewond werden.
Door de verwonding van den majoor Lincklaan Westenberg ging
het commando der troepen op den kapitein J. J. Schoch oven Deze
oordeelde het raadzaam, om naar het bivouac te Bontjo-alabi
terug te trekken, daar de kampong Loebo-anté niet dan met verlies
van groote offers zoude kunnen genomen worden. Baudoin
kreeg last, om de door hem op den vijand veroverde benting
met 40 bajonetten te bezetten, waarbij hem nog 100 man van de
hulptroepen werden toegevoegd. (1)
Den volgenden morgen verliet de vijand, die den dag te voren een
aanzienlijk verlies scheen geleden te hebben, uit eigen beweging Loebo-
anté, na alvorens de gebouwen te hebben in brand gestoken. De
kampong werd onmiddellijk door de onzen bezet, terwijl de door
Baudoin bezette benteng werd verlaten en geslecht.
Den 22en Mei maakte de kapitein Schoch met de colonne eene
beweging achter de vijandelijke versterkingen nabij Bontjo-alabi, op
den weg naar Daloe-daloe, ten einde hunne gemeenschap met de
hoofdkampong af te snijden. De vijand, dit bemerkende, begon
voor zijne gemeenschap met de hoofdkampong bevreesd te worden,
en deed nog een laatste poging, om de onzen uit de nieuwe stelling
te verdrijven, welke evenwel mislukte. Daarop werden door ons
acht zijner bentengs vermeesterd. Baudoin nam daaraan weder
werkzaam deel.
De troepen bleven toen te Padang-benoengang, alwaar zij hun
bivouac opsloegen. dSTa 2 maanden werkeloos te zijn geweest,
trok de colonne onder den kapitein Schoch, sterk 200 bajonettenen
ongeveer 500 man hulptroepen (geweerdragendeu), den 23™ Juli ten
Vergelijk: H. W. Lange, het Nederl. O. I. leger ter Westkust van Sumatra, Deel
II, blz. 321 en 322.