IETS OVER DE BEVORDERING DER OFFICIEREN BIJ DE INFANTERIE I. Het is niet mogelijk, dat een officier der Nederlandsch-Indische infanterie, die liefde voor zijn vak heeft en in staat is den tegen- woordigen toestand van zijn wapen te beoordeelen, dien toestand niet duister inziet en met bezorgdheid de toekomst te gemoet gaat. Het moet bij de hoogste autoriteiten bekend zijn, al ben ik overtuigd, dat zij niet altijd zonder schroom worden ingelicht, dat de toestand der infanterie ongnnstig is en dat zij, zelfs na het minder hevig woeden van den Atjeh-oorlog, er volstrekt niet op verbetert. Het is dikwijls hard eene waarheid te hooren, maar het zou zwakheid zijn, zich niet te durven bekennen, dat ons wapen slechts aan enkele der eischen voldoet, die men aan middelmatige infanterie mag stellen. Moed en goede wil zijn twee deugden onzer soldatenaan hen is dus weinig te verwijten maar ook juist die moed wordt helaas al te dik wijls gebruikt, om de gebreken van het wapen te verbergen. Ik heb in de laatste jaren die infanterie voortdurend zien ach teruit gaan en men bedriegt het wapen, door bij publieke gelegen heden het op te hemelen en te bogen op het dappere Indische leger. En dapper is het leger. Maai mogen wij daarom maar op dien ouden roem teren en grenst dapperheid van den soldaat niet aan plicht? En is moed niet een talent, eene gave der natuur, al kuunen zij, die het talent niet bezit ten, het van hunne meer begaafde kameraden leeren. Wat is moed, vergeleken bij hetgeen aan het wapen ontbreekt, dat is kennisoefening krachtzelfvertrouwen Het is zeer zeker waar, dat de Atjeh-oorlog, die de infanterie ge heel uit haar verband heeft gerukt en dit zelfs tot heden, uit gebrek

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1886 | | pagina 159