162
ren, dat wij haar in geen enkel leger zouden durven aanbevelen.
ad 3. Bevordering bij anciënniteit.
Voor elk leger, dat geruimen tijd geheel of voor het grootste ge
deelte op voet van vrede verkeert, zou ik voor het officierskorps de
bevordering volgens anciënniteit het meest aanbevelen.
De nadeelen, waarop ik bij bevordering bij keuze heb gewezen,
bestaan bij bevordering volgens anciënniteit niet. Anciënniteitsbevordering
waarborgt meer tegen willekeurde voorstanders van bevordering bij
keuze beweren, dat de bevordering bij anciënniteit voor hen, die min
deren te beoordeelen hebben, te gemakkelijk is, terwijl keuze hen
meer noodzaakt zich op de hoogte van de te beoordeelen personen te
stellen. Ik ben echter overtuigd, dat anciënniteitsbevordering de meest
geschikte is, dat zij onder ons, het oude, thans wat vervallen, ridder-
gilde, het minste haat, nijd en afgunst moet verwekkenmaar om dit
stelsel goed toe te passen, moet in de eerste plaats de recruteering
de oorsprong der officieren goed, dat isdezelfde zijn.
Bij een goed officierskorps zijn alle buitengewone maatregelen
overbodigde elementen van een goed georganiseerd korps offi
cieren zullen elkander bij voortdurenden ijver, en tot studie aangemoe
digd, niet veel ontloopen. Het genie is te zeldzaam.
Wij komen dus tot de conclusie, dat de bevordering bij anciën
niteit de beste is voor een officierskorps, dat door oorsprong, op
leiding enz. ongeveer homogeen is.
De voorafgaande algemeene beschouwingen moesten slechts dienen
tot voorbereiding der verdere bespreking van het vraagstuk der
bevordering, speciaal met het oog op de Ned.-Indische infanterie,
waartoe wij in het slot van dit artikel zullen overgaan.
(Slot volgt.)