176
Zoo is bij vonnis van den krijgsraad te Palembang dd. 4 Januari
1884 een beklaagde, met vrijspraak van de hem in de klacht ten
laste gelegde misdaad van „feitelijke insubordinatie", schuldig ver
klaard aan „insubordinatie door gebaren. Terecht werd door het
Hoog Militair Gerechtshof bij sententie dd. 18 April 1884 het voor
meld vonnis in appel vernietigd op de navolgende gronden
O. dat de krijgsraad, terecht van oordeel zijnde, dat de den geappel
leerde ten laste gelegde en bewezen feiten slechts insubordinatie door
gebaren daarstellen, zich tot eene schuldigverklaring aan het daardoor
gepleegde misdrijf had moeten bepalen en ten onrechte den geappelleerde
van het hem ten laste gelegde misdrijf van feitelijke insurbordinatie
heeft vrijgesproken.
O. toch dat een beklaagde bij de klacht feiten en geen qualificatiën
worden ten laste gelegd en het niet aan den klager maar aan den rechter
is overgelaten te oordeelen welk misdrijf door die feiten, indien zij bewe
zen zijn, daar wordt gesteld, zoodat wanneer de rechter van oordeel is
dat die feiten een ander misdrijf daarstellen dan in de klacht is gesteld,
hij den beklaagde aau dat misdrijf schuldig verklaart, geheel ongeacht
de qualificatie, die de klager daarvan heeft gegeven en welke zelfs in
de klacht niet behoort vermeld te worden.
Alzoo niet de klager maar de rechter beoordeelt welk misdrijt
door de ten laste gelegde feiten, zoo zij bewezen zijn, wordt daargesteld.
Met den geachten schrijver zijn wij het volkomen eens, dat elk
meerdere in rang wel bevoegd, ja zelfs verplicht is naar de voor
schriften van artikel 5 en 7 R. L. arrest of straf op te leggen, doch
de beslissing omtrent de behandeling der zaak evenwel eenig en alleen
berust bij deu commandeerenden officier van het korps en van het
garnizoen (artikel 8-13 R. L.). Onjuist achten wij derhalve de uit
spraak van het Hoog Militair Gerechtshof bij sententie dd. 17 Ja
nuari 1885, waarbij het tegendeel aangenomen is op de volgende
overwegingen
„dat de beslissing van den krijgsraad dd. 13 Sept. 11. onjuist is, dat de
op last van den afdeelingscommandant ingediende klacht onwettig is,
vermits toch ieder superieur, wien bekend is dat een militair verdacht
wordt, zich aan strafwaardigheid schuldig gemaakt te hebben, gehouden
is, ingeval de aard der zaak zulks vereischt, een schriftelijke klacht (art.
9. R. L.) in te dienen en de genoemde gewestelijke commandant, als het
bevel voerende over alle militairen in zijn gewest en dus ook belast met