231 resident gesteld, en tegen het einde van dat jaar werd de ons zeer vijandig gezinde kedjoeroean Moe da, zoon van den laatsten radja van Malaboeh, door een zijner volgelingen, die amok maakte, om het leven gebracht. Zijn jongste broeder, Toekoe Itam Moham mad Abbas, die reeds in September 1881 zijne opwachting bij den Gouverneur had gemaakt en in Januari 1882 weder te Ko t a Ra dj a was gekomen ter bezichtiging van de missigit, werd tot radja aange steld onder den titel van Toe koe Tjihik Lella Perkasa; daar hij dapper, trouw aan ons gezag en bij de bevolking zeer bemind was, kon de toekomst na zijne installatie (26 Januari 1882) met meer gerustheid worden tegemoet gezien. In de binnenlanden van Malaboeh bleef men echter nog vijandig jegens ons gestemd. In Soesoe bleek vrees van de zijde der daar gevestigde Ara bieren en Atjehsche gelukzoekers eene belemmering te zijn voor de toenadering van de hoofden en de bevolking tot ons gezag, daar zij meenden niet voldoende op onze bescherming te kunnen rekenen. In de houding van radja Solej man van Kwala Batoe, die zich lang tegen de erkenning van ons oppergezag had verzet, kwam eene gunstige verandering. Hij verlangde eene ontmoeting met den assistent-resident, gaf bij die gelegenheid bewijzen eener goede ge zindheid, verschafte bereidwillig alle gewenschte inlichtingen en on derwierp zich, zooals boven reeds is vermeld, eenigen tijd later (Ja nuari 1882) te Kota Radja. In Tampat Toewan waren veiligheid en goede gezindheid der hoofden en bevolking alleszins bevredigend. In Kwala Baroe, een landschap dat de vier mondingen der KIoewat-rivier omvat, voerden eenige Atjehers, waaronder Toe koe N j a Tj oet enToekoe Ar is, den boventoonzij wilden trachten, onzen invloed ten zuiden van Tampat Toewan zooveel mogelijk te keer te gaan. 's Gravenhage, Januari 1886. E. B. Kielstra. (Slot volgt)

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1886 | | pagina 242