276
evenmin bezwaren kunnen bestaan, dat gedelegeerde officieren-commis
sarissen, die minder in rang zijn dan beklaagde of reclamant, van
diens zaak kennis nemen en daarover getuigen hooren, hetgeen zeker
met eene gezonde wetsinterpretatie zoude strijden.
Tot zulke gevolgtrekkingen komt men, wanneer men zich aan de
letter der wet gaat vastklemmen.
Het bewijs der misdrijvendat door den wetgever in art. 210 C.
W. is opgenomen, heeft S. terecht, als zijnde een onderdeel van het
procesrecht, als tot de -Bec/ïJspleging behoorende, beschouwd, zoodat
het in de „Handleiding" op bladz. 369 eene plaats vindt, in stede van
daar, waar onderwerpen, het C. W. betreffende, worden behandeld.
Neemt men aan, dat het materieele strafrecht het antwoord geeft op
de vraag, of eene publieke actie kan worden ingesteld en tegen wien
terwijl het procesrecht alleen regelt hoe die actie moet worden inge
steld en vervolgd en dus ook tot klaarheid gebracht of bewezen, ten
einde het doel van elke vervolging (een vonnis) te verkrijgen, zoo be
staat voor het plaatsen der voorschriften over het bewijs in de wetten,
die het proces regelen, een meer gegronde reden dan voor het tegen
overgesteld gevoelen, door sommige schrijvers omhelsd. Hoe 't ook
zij, de vraag of het bewijs een onderwerp van stellig (materieel)
recht of wel van vorm en rechtspleging is, m. a. w. of de voorschrif
ten over het bewijs der misdrijven hunne plaats behooren te vinden
in het crimineel recht of in de militaire rechtsplegingis eene
quaestie, die meer uit een wetenschappelijk dan practisch oogpunt
van belang te achten is.
Het C. W. behelst geene bepaalde voorschriften omtrent de leer
van het bewijs, doch verklaart bij art. 210 dat de bepalingen daar
omtrent van het algemeene recht van toepassing zijn, waarmede voor
Nederlandsch-Indië bedoeld worden de bepalingen van den 20sten ti
tel (art. 370388) van het „Reglement op de strafvordering voor
„de Raden van Justitie op Java en het Hoog Gerechtshof in Ne-
derlandsch-Indië.
Daar dit onderwerp over de leer van het bewijs een der belang
rijkste van het geheele Strafrecht mag worden geacht, zoo bevreemdt