277
het ons niet weinig, dat S. bij de behandeling dier materie zich slechts
bepaald heeft tot het bekendstellen van den tekst der genoemde
artikelen zonder meer. Behalve toch bij de „aanwijzingen" (blz. 314
Handleiding) zoeken wij tevergeefs naar eenige toelichtingen van de
alles behalve duidelijke artikelen der wet.
Zoo b. v. ware het o. i. zeker wenschelijk geweest te wijzen op
het allereerste beginsel, neergelegd in art. 307, Sv.waarvan velen
nog weinig doordrongen zijn dat niemand wegens misdrijf kan
worden veroordeeld, tenzij de rechter door wettige beivijsmiddelen
de overtuiging hebbe bekomen, dat eene strafbare daad werkelijk heeft
plaats gehad en dat de beklaagde daaraan schuldig is.
Die schijnbaar duidelijke woorden van de Wet zijn niet zoo ge
makkelijk te begrijpen als velen zouden meenen.
Bij hen, die er niet hunne dagelijksche bezigheid van maken straf
zaken te beoordeelen, bestaat in den regel een minder juist begrip
van wat die overtuiging beteekent. Yelen toch meenen dat die con
victie alleen berust op eene individueele opvatting van den rechter over
de al dan niet geloofwaardigheid en waarheidsliefde der getuigen,
welke een toevalligen voor- of nadeeligen indruk op hem hebben
gemaakt. Ofschoon de wet in art. 378 Sv. bepaalt, dat inde be
oordeeling der waarde van de getuigenis de rechter bijzonder acht
moet geven op alles wat op derzelver meerder of minder geloofwaardig
heid invloed zoude kunnen hebben, zoo moet die overtuiging alleen
worden geput en verkregen dooi' de bij de wet aangeduide bewijs
middelen, welke den rechter hetzij van de schuld dan wel van de on
schuld van den beklaagde overtuigen. Intusschen denke men niet
dat de wet voor volkomen of wettig en overtuigend bewijs vordert,
dat er aanwezig moeten zijn wettige bewijsmiddelen en de overtui
ging des rechtersneen, de overtuiging moet worden verkregen door
de bewijsmiddelen. De bron van zekerheid ligt alzoo niet alleen in
de verklaringen der getuigen, in hun getal, in den aard der aanwij
zingen, in de bekentenis van den beklaagde, maar in de convictie
van den rechter, die een beklaagde mag en zelfs moet vrijspreken,
indien hij niet volkomen is overtuigd van diens schuld. Doch om als
zoodanig te kunnen gelden, behoort die overtuiging verkregen te zijn
langs den weg, die tot waarachtige, op juiste gronden gevestigde