410 opzichte der bepalingen omtrent desertie, welke van de vele in dat Wetboek voorkomende abnormaliteiten wellicht de meest ongerijmde zijn. Even karakteristiek als klemmend zijn de volgende door adressant o. m. te berde gebrachte argumenten „Dat bij de vigeerende jurisprudentie jaarlijks gemiddeld 316 militairen „van de zee- en landmacht, als veroordeeld voor desertie, in de gevange nissen en detentiehuizen doorbrengen, waarvan vermoedelijk het grootste „gedeelte den voor een militair meest schandelijken naam van deserteur „heeft verkregen, omdat het zich schuldig maakte aan de eenvoudige „overtreding van zonder verlof zich verder dan één uur gaaus van zijn „korps, garnizoen of kantonnement te verwijderen; „Dat die jurisprudentie haren harden druk bijna uitsluitend doet „gevoelen op den minderen soldaat den vrijwilliger en den milicien „en slechts bij hooge uitzondering ook officieren trof, ofschoon niet alleen „de wet voor alle militairen in denzelfden geest geschreven is, maar uit „een militair oogpunt terecht voor de officieren op elk misdrijf meestal „een zwaarder straf is gesteld, dan voor de mindere militairen; „Dat vermoedelijk zeer weinig officieren (zoo al één) zullen kunnen „beweren, dat zij zich nimmer op eene wandeling, zonder daartoe verlof „te hebben, verder dan één uur van hun garnizoen hebben verwijderd „en dat dus bijna alle officieren van het Nederlandsche leger indien „steeds met gelijke maten was gemeten ingeval van arrestatie volgens „de duidelijke letter van art. 133 van het Crimineel Wetboek hadden „moeten gestraft worden met eerlooze cassatie (na de wet van 14 November „1879: cassatie met eerloosvei'klaring of militaire gevangenisstraf van „515 jaren) of bij vrijwillige terugkomst met cassatie-straffen, welke „voor die luttele overtreding natuurlijk nooit zijn opgelegd, ofschoon de „wet ten allen tijde in hare volle gestrengheid (volgens de jurisprudentie) „is toegepast op den minderen militair (Mr. M. S. Pols. Het Crimineel „Wetboek, 2de Uitgave, blz. 429)." Schrijver wenscht op eenvoudige wijze in de bestaande leemte der Wet te voorzien door toevoeging aan het Crimineel Wetboek van een artikel 106b, luidende als volgt „Wegens desertie wordt gestraft de militair, die zich schuldig maakt „aan ongeoorloofde verwijdering, met het opzet, zich voortdurend te ont trekken aan de verplichtingen, welke de wet hem oplegt of vrijwillig „doorhem zijn op zich genomen." En een art. 159 b, van den navolgenden inhoud: „Het voorgeschrevene in de artt. 159 en 214 van het Crimineel Wet-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1886 | | pagina 421