416
moest onthouden, doch hij heeft daarbij uitdrukkelijk aan den Gouverneur
de vrijheid gelaten om, van al de hem ten dienste staande middelen tot
handhaving van de veiligheid binnen de postenlinie het gebruik te maken,
hetwelk de omstandigheden naar zijn oordeel zouden vorderen.
„Inderdaad was de toestand in Atjeh, zooals hij op blz. 3 van het Kolo
niaal Yerslag beschreven is, ongunstig, doch juist daarom zijn de maatre
gelen genomen, welke op de volgende bladzijden van dat Yerslag zijn
medegedeeld, en men mag vertrouwen dat die maatregelen op den duur
verbetering in den toestand zullen brengen.
„Het denkbeeld, om den toestand in Atjeh te verbeteren door „het vol
gen eener waarlijk vrijzinnige politiek tegenover de Inlandsche vorsten,
hoofden en bevolkingen in den Indischen Archipel", schijnt wel wat te
vaag om tot vruchtbare beschouwingen aanleiding te kunnen geven.
„Hecht men aan de uitdrukkingen oorlogstoestand en vredestoestand de
beteekenis, welke zij in het Europeesche staat- en volkenrecht hebben, dan
kan hare toepassing op Indische toestanden slechts misverstand veroorza
ken. Wat de positie der troepen betreft, wordt in Indië niet onderschei
den tusschen oorlogstoestand en vredestoestand, maar tusschen dienst te
velde en dienst in het garnizoen. Ligt een garnizoen in eene streek,
waar de Inlandsche bevolking zich tegen het Nederlandsch gezag verzet,
dan moet er gevochten worden, en is er van een toestand van vrede ze
ker geen sprake, maar daardoor ontstaat nog niet de toestand, die bij het
Indische leger dienst te velde heet. Wel echter ontstaat dan een abnor
male toestand, die speciale voorzieningen vereischt, gelijk er voor de troe
pen in Atjeh verscheidene in werking zijn. Wie in Atjeh deserteert,
voegt zich bij benden, die tegen het Nederlandsch gezag de wapenen heb
ben aangegrepen, en wordt deswege, als het gelukt hem weder op te vat
ten, door den militairen rechter ter dood veroordeeld, gelijk de ondervin
ding geleerd heeft. Atjehers, die in strijd met het uitgevaardigde verbod
wapenen voeren, worden krachtens een door den Gouverneur uitgevaardigd
bevel als vijanden beschouwd en volgens oorlogsrecht neergeschoten."
Dat de tegenwoordige stelling te Atjeh te handhaven is, lijdt zeker
geen twijfel. Of dit echter onder de tegenwoordige omstandigheden en
op de tegenwoordige wijze te doen is, is eene andere vraag, waar
op de toekomst ons wellicht spoedig zal antwoorden; de kamerdebat
ten komen daarop straks nog nader terug.
Men beweert dikwijls, en niet ten onrechte, dat de koloniale ver
slagen den toestand, vooral dien van het leger, in den regel te gunstig