423
van den Gouverneur-Generaal is met die bedoeling in lijnrechten strijd;
het is thans niet de vraag hoe men den vijand nadeel zal toebrengen,
neen, men laat hem met rust, zoodra hij zich buiten onze linie ophoudt.
„De Minister zeide denzelfden dag, dat vroeger het voordeel te veel aan
de zijde van den vijand was, nu zou het aan onze zijde keeren; maai
dat voordeel gaat zeker grootendeels verloren op de thans gevolgde wijze.
„Ik heb de concentratie betreurd, onder anderen op grond van hetgeen
Napoleon I schreef (Zie het Yde deel der Correspondance militaire
„„De terugtrekkende bewegingen zijn gevaarlijk in den oorlogzij mogen
„„nimmer plaats vinden in den strijd tegen een gewapend volk. De meening
„„doet meer dan de werkelijkheidde kennis eener rugwaartsche beweging,
„„welke door de hoofden wordt toegeschreven aan wat zij willen, schept
„„den vijand nieuwe legers.""
„Ik zal over deze zaak thans niet verder uitweiden; wij staan voor
eene afgedane zaak. De ondervinding zal moeten leeren, of wij niet te
eeniger tijd gedwongen zullen worden weder te gaan veroveren wat wij
een vorig jaar prijsgaven. Wil men dit niet, dan zal het in de eerste
plaats noodig zijn, dat de Gouverneur van Atjeh vrijheid hebbe om alles
te doen wat de veiligheid onzer stelling vordert, ook buiten onze posten-
linie. Zoolang hij die vrijheid niet heeft, ben ik weinig gerust omtrent
de toekomst, minder nog dan ik anders zou zijn."
De Minister antwoordde hierop ontwijkend, opvallend ontwijkend.
Hij zeide nl. dat wel een algemeene gedragsregel was aangenomen,
maar dat de Gouverneur van Atjeh de vrijheid had, met afwijking
van dien regel zoodanig te handelen, als naar zijne meening door de
omstandigheden vereischt wordt voor de veiligheid binnen de linie.
Dat was dus volstrekt geen antwooord op de rede van den Heer
Kiel s tra.
De Heer Rooseboom kwam daarom nog eens op hetzelfde
onderwerp terug. Wij nemen zijne rede hieronder op:
„Mijnheer de Voorzitter; Ik ben de laatste om mij een oordeel aan te
matigen over hetgeen vroeger in Atjeh had behooren gedaan te worden,
of over hetgeen men thans nog aldaar zou moeten doen. Maar over die
zaak is reeds zooveel geschreven en zijn zoovele meeningen geuit, dat elk
officier daaromtrent thans wel zijn eigen opinie zal hebben. En ik wil
wel erkennen, dat toen ik voor het eerst hoorde van het innemen der
geconcentreerde stelling in Atjeh, reeds dadelijk bij mij vaststond dat daar
mede in geen geval genoegen zou kunnen worden genomen, indien men