428 ontveinzen dat zij, die met den Heer Van de Putte van oordeel zijn, dat de Atjeh-zaak vooreerst aan de geschiedschrijvers kan worden overgelaten, zich schromelijke teleurstellingen zullen berokkenen. Nog een belangrijk punt werd bij de Tweede Kamerdebatten be handeld nk de "kaderquaestie. De Heer Rooseboo m opende het debat met de volgende rede: „Mijn geachte collega, de Heer Kielstraheeft verleden jaar bij de be handeling dezer begrooting den achteruitgang van het kader bij het leger in Indië ter sprake gebracht en gewezen op het feit, dat met de eischen, aan het kader gesteld, de hand werd gelicht. Hij vestigde daarbij de aandacht op eene aanschrijving van den legercommandant aan de gewes telijke militaire commandanten, die in hoofdzaak bevat eene verlichting van het programma van examen tot toelating op, en verkrijging van een graad bij de kaderscholen. De Minister van Koloniën heeft toen geant woord dat die aanschrijving hem niet bekend wasmaar herhaalde de mededeeling, reeds in de stukken gedaan, dat hij, wat betreft het kader, met de Indische Regeering in overleg was getreden. „Gaarne zou ik nu van den Minister vernemen of hij ook iets kan mededeelen omtrent den uitslag van dat overleg. „Ben ik goed ingelicht dan is die aanschrijving nog altijd van kracht. Nu is het zeer gemakkelijk door het aanstellen van gegradueerden, die niet ten volle de geschiktheid hebben voor hunnen graad, het incompleet te verminderen, hetgeen dan ook in 1884 heeft plaats gehad, maar ik ben vast overtuigd dat de nadeelen, die men aldus handelende verkrijgt, veel belangrijker zijn dan de voordeelen door de grootere hoeveelheid. „Het zou mij niet verwonderen, indien de Minister, die de zeer moeie- lijke taak heeft hier ter plaatse voor Indische zaken op te treden, niet alleen als Minister van Financiën, waarvoor hij misschien wel de meeste roeping gevoelt, maar ook Minister van Justitie, van Binnenlandsche Zaken, van "Waterstaat, van Oorlog en van Marine ik zeghet zou mij volstrekt niet verwonderen, indien de Minister van Koloniën vóór zijn optreden als zoodanig nog nooit gedacht had aan de gewichtige taak van het kader, en dat hij nu al zeer tevreden is, wan neer hij in de staten betreffende de legersterkte de cijfers in de kolommen incompleet ziet verminderenmaar ik veroorloof mij dan toch hem te verzoeken wel acht te willen geven op de adviezen van lien, die in deze materie tot oordeelen meer bevoegd zijn. Ik heb de overtuiging dat er niet één officier zal gevonden worden, die den achteruitgang van het

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1886 | | pagina 439