83
moeten zijn, wanneer die jurisprudentie, evenals in 1877, wederom
van koers verandert? Of valt er op de stabiliteit van deze juris
prudentie niets meer aan te merken? Handig moge liet in deze
aangelegenheid door liet Opperbestuur gekozen expedient voor het
oogenblik althans wezen, tot schraging van den eerbied voor de
wet dient zoodanige handeling niet. Die wet staat boven elke
aanschrijving van het administratief gezag, zelfs 0111 haar te expliceeren;
eene handeling trouwens, waartoe dit gezag alle bevoegdheid mist.
De klachtopmaker, de aanklager, de officieren-commissarissen, de
militaire rechter hebben die wet op te volgen, zooals zij moet worden
gelezen. Yan hen kan en mag geenerlei transactie met die wet
worden gevorderdzelfs niet door het administratief gezag, dat, met
hen, aan diezelfde wet is onderworpen. Aan hun geweten zijn zij
verantwoording schuldig van elke handeling, volgens hun gevoel van
plicht, in strijd met die wet. Die plicht herinnert hen aan hun eed,
waarvan een gedeelte luidt: „Gehoorzaamheid aan de Wetten."
Art. 95 C. W., laatste gedeelte, maakt door de uitdrukking in
nnclere gelegenheden geen onderscheid in den aard der gegeven beve
len of opgedragen diensten. Mag dan het administratief gezag dat
onderscheid maken en toelaten, dat klagers en rechters het op hunne
beurt ook doen, of is het in dit geval verplicht, door wetswijziging
uit te lokken, dat onderscheid bjj de wet, in stede van bij eene aan
het gros geheime ministerieele aanschrijving te bepalen?
Eere den toenmaligen Commandant van het Leger, den sedert over
leden luitenant-generaal G. P. De Neve, den ook reeds overleden
Advocaat-Fiscaal voor de Land- en Zeemacht in Hed-Indië, Mr. F.
L. U. Last, den Directeur van Justitie, Mr. L. A. P. F. Buijn en
den sedert afgetreden Gouverneur-Generaal, Mr. J. W. Yan Lansberge,
dat zij, wars van alle niet geoorloofde transactie, die wetswijziging
hebben voorgesteld. Aan hun verantwoorden aandrang daartoe is
evenwel hardnekkig weerstand geboden door den toenmaligen Minis
ter van Koloniën. Waarom? Stelde hij deze autoriteiten in het on
gelijk ten aanzien van de lezing van art. 95 C. W., laatste gedeelte?
Keen. Mij is geen beginsel van het moderne staatsrecht bekend,
volgens welk de Uitvoerende Macht zich slechts hebbe neder te leg-
1886, Dl. I. 3