499 „de toestand van het Hoofdwapen in Indië is treurig! Een energieke „hand alleen kan haar uit dien toestand opheffen." Had de schrijver kunnen beschikken over de cijfers, welke den tegen- woordigen toestand teekenen, dan zou die minstens onrustbarend., zoo niet erger, zijn genoemd; slechts met de meeste moeite, door van heinde en ver alle Inlandsche militairen, die voor den velddienst geschikt zijn, weg te halen, kan de troepenmacht te Atjeh eenigs- zins op de been gehouden worden; van compleet houden der admi nistratieve sterkte is zelfs geen sprake. Elk soldaat der infanterie wordt door allerlei oorzaken gemiddeld niet meer dan een 80tal dagen in het jaar geoefend, dus niet zoo heel veel meer dan de schutterij. Met recht mag men vragen, waar moet dat heen Is er dan niemand die het bedenkelijke van den toestand inziet, en redeneeren dan alle personen, die er wat aan doen kunnen vJiet zal mijn tijd wel duren''' of wachten wij te vergeefs op de „energieke hand," die de Heer C. bedoelt en zal de naaste toekomst ons die hand brengen? Het is waarlijk te hopen! (1) Eenigszins vreemd klinkt de bewering (bldz. 7), dat de moeielijkheden verbonden aan het zenden van expeditiën over zee, door de stoomvaart, de opening van het kanaal van Suez, zeker alles behalve verminderd zijn; naar onze meening is juist het omgekeerde het geval. Immers aangenomen dat de gemeenschap over zee niet verbroken is, zijn de reizen door de vermelde oorzaken belangrijk korter dan voorheen, terwijl ook de stoomschepen meer menschen dan vroeger kunnen overvoeren en binnen zekere grenzen geheel meester zijn van den tijd. Evenals herhaaldelijk vóór hem door anderen is geschied, wijst do Heer C. er nadrukkelijk op (bldz. 15) dat de legersterkte, hoewel schijn baar sedert 1858 vermeerderd, is achteruitgegaan, daar het getal noncora- battanten na dat tijdstip op schrikbarende wijze is toegenomen en dus de combattanten zijn verminderd, waardoor de strijdvaardigheid van het leger en vooral van de infanterie, die daaronder het meeste lijdt, in niet ge ringe mate is afgenomen. En dat uitbreiden met noncombattanten, waar door de beste elementen aan de infanterie worden onttrokken en voor dat wapen slechts het uitschot overblijft, gaat maar altijd door en is als het ware een manie gewordenhet is alsof men voor allerlei verrichtingen, (1) Volgens de dagbladen zou kort geleden besloten zijn tot het jaarlijks detacheeren gedurende eenige maanden van één offfcier en een 30tal minderen van de infanterie, in garnizoen te Willem I, bij het korps genietroepen aldaar. Kan men sprekender bewijs voor de kennis van den tegenwoordigen toestand bij de infanterie bij de bevoegde autoriteiten bedenken?

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1886 | | pagina 510