507
ter sprake (blzd. 115128)omtrent den grondslag waarop het fonds rust
zegt hij o. a.„Dat de bestaande bepalingen die wetenschappelijke
„basis missen, wie zal 't ontkennen, wie zal daarvan echter het fonds een
„verwijt maken, opgericht in een tijd toen de wetenschap der levensvei'-
„zekering nog niet bestond P Dat de bestaande bepalingen thans herzie-
„ning eischen, spreekt eveneens van zelf. Dat het daarbij mogelijk is de
„tegenwoordige organisatie op goede grondslagen te doen berusten, komt
„ons insgelijks buiten twijfel voor."
Wij zijn dat geheel met hem eens; ook de voortdurende achteruitgang
van het fonds noopt dringend tot herziening, de nood dwingt dus tot iets,
wat al lang in de tijden van voorspoed ruim een tiental jaren geleden
had behooren te geschieden.
Een verhooging der contributie tot 6°/0 staat zeker voor de deur; en
zal men blijven doorgaan met de onbillijkheid te handhaven om gehuwden
en ongehuwden dezelfde contributie te laten betalen Een bepaling, die
ook het nadeel heeft niet bij te dragen tot versterking van den kameraad-
schappelijken band, die de officieren moet vereenigen. Het is te hopen
dat, met behoud van het karakter van het fonds, men er in moge slagen
aan de eischen der wetenschap te voldoen. Naar onze meening moet ook
de mogelijkheid in het leven geroepen worden voor een op verzoek eervol
ontslagen officier om deelgenoot van het fonds te blijven; nu moet een
officier die vrijwillig de gelederen verlaat en zijn schuld aan het fonds,
voortvloeiende uit de verplichting om bij het aangaan van een huwelijk
een jaar pensioen voor de weduwe te storten, nog slechts voor een klein
gedeelte heeft voldaan, die schuld nog geheel aanzuiveren, niettegenstaande
die som met al zijn vroegere contributies voor hem geheel verloren is
iets wat rechtens misschien wel te verdedigen, maar toch in allen gevalle
zeer onbillijk is en machtig veel van roof weg heeft.
Het verleenen van titulaire rangen bij het verlaten van den dienst
(blzd. 130) schijnt voor sommigen een teer punt te zijn. Dat de bepalingen
slecht zijn en er op dat punt willekeur heerscht, is zekereen legerbelang
is dit nu echter juist niet, want het leger heeft daarmee al zeer weinig
te maken. Wij zijn van gevoelen dat, hoe deze zaak ook geregeld moge
zijn, willekeur nimmer geheel zal te vermijden zijn; het beste ware het
verleenen van titulaire rangen geheel te staken, want waarvoor dient het
eigenlijk, het leidt tot niets dan een zeker ijdelkeidsvertoon; de gepen-
sionneerde militair is, zoodra hij het leger verlaten heeft, een ambteloos
burger en behoort dan ook buiten het leger te staan.
Dit beginsel zouden wij nog verder uitgestrekt willen zien, nl. door