572 merkzaam maakt op hetgeen wij van haar kunnen leeren. Zij kan steunen, aanmoedigen, opwekken, als de lust maar geboren is. De samenleving, de menschenomgeving moest, als een gezonde geest in ons korps was, tot werken aansporen. Doch op vele plaatsen vormen wij de meerderheid, of een zoo sterk vertegenwoordigde klasse, dat de opinie van hen, met wie wij ons op gelijke maatschappelijke hoogte achten, ons niet deert. Als wij doctoren in de letteren, rechten, wiskunde, medicijnen, als wij ingenieurs en vaak zelfs ambtenaren van het civiel bestuur over hun vak of ambt hooren spreken, of over toestanden hooren redeneeren van algemeen, van ingrijpend belang, dan gevoelen wij ons te dikwijls genoopt verstandiglijk te zwijgen. Dan denken wij wel eenswat staat onze ontwikkeling ver beneden die dier heeren. Onze wetenschap daarentegen is algemeen domein. Wil het een beetje, dan zijn wij het eens met den schutterij-luitenant, die beweert even goed op de hoogte van het militaire te zijn als elk infanterie-officier, omdat zijn troep bij de laatste parade een pluimpje verdiend heeft. Ja, als hij zijne bewering kracht bijzet door er op te wijzen hoe in Europa één jaar voldoende is om militie-luitenants te vormen, die juist in tijd van oorlog effectief hun rang vervullen, weten wij weinig te weerleggen. Zoover wij onzen werkkring overzien, ontwaren wij niets dat een nieuweling, met wat goeden wil, niet in een jaar meester kan worden. Dit besef moest ons al lang tot wer ken aangespoord hebben. Is er dan werkelijk niets dat ons van den schutterij-, van den militie-luitenant onderscheidt dan wat meer routine Hetzelfde gevoel dat ons zoo vaak met trots doet herhalen: „ik ben officier", moest ons ook doen vragen: „wat is een officier?" Dat zou ook gebeuren als wij in de maatschappij weinig vertegen woordigd warende idee der groote meerderheid zou ons tot werken dwingen. Onze korpsgeest heeft thans, naast zijne goede zijde, het nadeel ons in eigen kring steun tot niets doen te geven. Onze collega's zijn spitsbroeders, die onze fouten en deugden deelen. Wat ons drijfveer tot werken kon zijn, wordt reden tot afscheiding. Vandaar dat dikwijls eenigen onzer kameraden zich aansluiten bij een club buiten ons korps. Zij vinden daar geestverwanten en ten onrechte treft hun de beschuldiging; „gebrek aan korpsgeest."

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1886 | | pagina 583