605
Een aanval op Penajoeng werd afgeslagen, doch daarentegen gelukte
het op den gedenkwaardigen dag van 16 April 1874 aan onzen nabij
Larapoe-oek gelegerden vijand, om herhaaldelijk den storm der onzen af
te slaan ten koste aan onze zijde van niet minder dan 9 dooden en 86
gewonden, onder welke laatsten zich 10 officieren bevonden.
De critiek heeft zich omtrent dit laatste gevecht in lateren tijd streng
doen hooren door hen die beweerden, dat generaal Van Swieten niet Atjeh's
grondgebied had behooren te verlaten, alvorens die bloedige nederlaag
uitgewischt te hebben. (1)
Aan het einde der 6e aflevering verhaalt de majoor Kielstra, dat de
2e expeditie tegen Atjeh ons leger te staan kwam aan overledenen op
28 officieren en 1024 minderen en aan gewonden op 65 officieren en 699
minderen.
Reeds deze welsprekende cijfers duiden aan, dat de Nederlandsch-In»
dische troepenmacht te voren nimmer zulk een hardnekkiger), bloedigen
oorlog heeft behoeven te voeren als nu met Atjeh.
(1) In bijlage III van de 13e aflevering kan de lezer uit den mond van generaal Yan
Swieten zeiven hooren, waarom hij dat gevecht van 16 April ongewroken liet.
In den brief van 19 Juli 1874, gericht aan den Gouverneur-Generaal, wordt o. m.
daaromtrent gelezen
„die aanval (die op 16 April nl.), welke met onvoldoende middele en zonder dat
„daartoe last gegeven was, ondernomen was, werd afgeslagen en was voor ons eene
„treurige nederlaag.
„De kampong kon wel genomen en de nederlaag gewroken worden, als daarvoor
„eene toereikende macht werd aangewezen, maar wij zouden dan nieuwe, wellicht
„aanzienlijke verliezen hebben moeten voegen bij de zoo gevoelige, die reeds geleden
„waren
„Ik vond het niet raadzaam, -daarvoor offers te brengen, die wel de militaire
„ijdelheid bevredigd, maar het algemeen belang benadeeld zouden hebben. Dat de am
bulancen en ziekenschepen reeds overvuld waren met zieken en gekwetsten, kan
„wellicht als eene bijzaak tellen, maar was het voor de militaire eer eigenlijk militaire
„ijdelheid wel zoo dringend noodig, nutteloos offers te brengen, terwijl toch de
„superioriteit onzer wapenen en krijgskunde sedert de landing in een aantal ernstige
„gevechten zoo boven allen twijfel verheven was?
„De eer der wapenen kon immers niet geleden hebben, omdat eene kleine macht
„van ongeveer 400 man eene nederlaag had geleden bij den aanval op eene door
„terreinhindernissen bijna ongenaakbare en goed versterkte kampong.
„Ik vond het niet gerechtvaardigd, het leven en bloed van zoovele braven te wagen
„voor een doel dat om krijgskundige redenen niet was aan te bevelen
„Men heeft dit gelaakt en ik wist dat men het doen zoude, maar de militaire be
velhebber, aan wien groote belangen zijn toevertrouwd, moet den zedelijken moed