202
voor elk minder militair, die van Nederland naar Indië wordt overgevoerd,
wordt ook aangehaald, docli verkeerdelijk daarbij gevoegd dat het de
geleidende officieren van de nieuw aaugeworvenen zijn, welke die premie
ontvangen en niet de kapitein en de dokter van het schip, waarmede zij
worden overgevoerd.
Dat de verlofstraktementen het j- en van de activiteitstraktementen
bedragen, is minder juist.
De diensttijd, vereischt om aanspraak op pensioen te doen gelden, is
door den schrijver bij officieren gesteld op 20 jaren; dit moet zijn 40
jaren, wanneer hij ten minste denzelfden maatstaf (Iiollandsche jaren)
neemt, als hjj bij de mindere militairen vermeldde.
Verder meen ik te mogen betwijfelen, of het onderwijs op de korpsscholen
en de betrekking van onderwijzer aldaar, bjj de tegenwoordige inrichting
dier scholen, wel zoo op prijs wordt gesteld als de schrijver het doet
voorkomen.
Ook de samenstelling der krijgsraden wordt onjuist weergegeven, hoe
wel m. i. eene regeling, als de schrijver aangeeft, aanbeveling zoude ver
dienen.
Eene belangrijke vergissing heeft er plaats gehad door de grootte en
het zielental van Java op te geven als die van geheel Nederlandsch-Indië.
Ook zijn enkele benamingen van plaatsen op eene bijzondere wijze ge
schreven, zooals Lacca-karta, Djoego-harta, Kossa Eadja, Weltevredch
Bandjerurasin, Gombourg enz.
Over het algemeen geeft het werkje evenwel een tamelijk goed overzicht
van do inrichting van het Nederlandsch-Indische leger, ten minste voor
hen, die daaraan volslagen vreemd zijn en voor deze is het geschreven.
H.
Onthool'den-Moliamedanen. door li. A. A. X.
(overgedrukt uit den Java-bode).
De onvermoeide strijder voor humaniteit in onze oorlogvoering tegen
Inlandsche volken bestrijdt in bovengenoemd artikel de voorstanders van
de toepassing der straf van onthoofden op Mohamedanen, zoowel op mis
dadigers bij wijze van doodstraf, als op de lijken van gesneuvelde vijan
den bij wijze van afschrikkend voorbeeld. De talrijke bronnen, die hij
bij deze studie met zijne gewone nauwgezetheid heeft geraadpleegd, voeren
hem tot het besluit dat de vermeende vrees voor onthoofden bij Moha
medanen op niets als eene dwaling berust, terwijl hij de noodelooze en