121
„hankelijk worden gemaakt van de hoeveelheid, die aan de expeditie
„kan worden toegevoegd."
Ten slotte wordt nog vermeld dat het gedrag der koelies over
het algemeen zeer goed wasslechts driemaal moesten straffen
opgelegd worden.
De zieke en gewonde dwangarbeiders werden van genees- en
heelkundige hulp voorzien door de officieren van gezondheid der
korpsen, waarbij zij waren ingedeeldlater, in het strandbivak, ge
zamenlijk door den officier van gezondheidtoegevoegd aan de ca
valerie-, artillerie- en genietroepen. Over het algemeen was de
gezondheidstoestand bevredigend. Gedurende de expeditie overleden
er slechts een Stal.
2e Atjeh-expeditie (1873-74).
Bij de in November 1873 naar Atjeh vertrokken troepenmacht,
bestaande uit ruim 300 officieren en 5700 minderen met 18 berg-
vuurmonden, 18 mortieren en een belangrijk belegeringspark, waren in
gedeeld 3130 dwangarbeiders en 150 mandoers, terwijl bovendien voor
den transportdienst werden medegenomen 43 karren met de noodige
trekossen, welke echter wegens gemis aan geschikte wegen niet konden
worden benut; de trekossen deden dan ook weldra dienst als slachtvee.
Voor de genie waren verder nog medegenomen 250 vrije Inlandsche
werklieden, voor roeidiensten bij landing en andere gelegenheden 150
roeiers. Voor het transport der bergartillerie werd geheel en voor dat
van de munitie-uitrusting bij de batterijen ten deele gerekend op de
hulpmiddelen dier batterijen zelve (draagpaarden en muildieren). Elk
kanon werd door 2 paarden getrokken en gevolgd door 2 draagpaar
den, elk belast roet 2 munitiekistjes, inhoudende per kistje 3 grana
ten, 1 granaatkartets en 1 kartets; gewicht per kistje 42 KG.
De overige 8 kistjes, tot de uitrusting behoorende, moesten door
koelies worden gedragenonder gewone omstandigheden rukten de
batterijen echter slechts met 2/3 harer uitrusting uit. De vivres
waren verpakt voor 2/3 in éénmans vrachten van 25 KG., voor ys in
zakken, kisten of pakken van 50 KG. de overige goederen lieten
in den regel geene zoo regelmatige verpakking toe.
1886, Dl. II. 9