220
ons staats- en krijgsbestuur er voor te zorgen, dat de middelen en
gelegenheid om zoodanige kennis te vermeerderen evengoed in
Indië aanwezig zijn, en dan zal de wetenschap van zelf méér beoe
fend worden met het oog op Indische behoeften dan thans in Neder
land het geval is en kan zijn, waarvan het Indisch officierskorps
niet alleen meer zal kunnen profiteeren ten bate van het leger, maar
hetgeen ook dienstig zal zijn om in dit officierskorps een frisscher
geest te brengen, tot fnuiking der wipstoel-theorieën en tot logenstraf
fing eener eenmaal door hoogerhand verkondigde leer, dat het „in
„algemeenen zin te warm is in Indië om te werken."
Het bestaan van twee grondwettige legerseen van dienstplichtigen
voor het moederland en een van vrijwilligers voor de koloniën sluit
daarom de wenschelijkheid niet uit, dat de Grondwet bepale, dat
eene Wet de noodzakelijkheid aangeeft om in zéér buitengewone
gevallen een gedeelte van het leger in het moederland naar de ko
loniën te zenden tot tijdelijke versterking (niet tot aanvullingder
krijgsmacht aldaar. Die Wet moet echter niet gemakkelijk tot stand
kunnen komen en daarvoor zal de Yolksvertegenwoordiging wel
waken. Bij alle legers toch, waarbij het stelsel van algemeenen
dienstplicht of persoonlijken dienstplicht heerscht, moet steeds het
beginsel voorop staan, dat die legers alléén zijn tot het verdedigen
van den geboortegrond en niet het middel in handen eener regeering
om aanvallende oorlogen te voeren. Dit beginsel past bij onze eeuw
en kan de hedendaagsche oorlogen, die zeer groote verwoestingen
aanrichten, zeer kostbaar zijn en diep ingrijpen in den socialen toestand
der volken, doen beperken. Dat beginsel moet ook gelden voor de
in de koloniën te voeren oorlogen en wel om deze twee redenen
1°. Indien zooals Stieltjes, die ook in Indië is geweest, eens zoo
juist heeft gezegd de dienstplichtigen uit het moederland slechts
voor het grijpen waren ten behoeve van de expedition in Indië, zoude
meer dan een eerzuchtig Gouverneur-Generaal aanhoudend oorlog
voerenterwijl de Minister van Koloniën Fransen van de Putte in
1873 in de Tweede Kamer heeft verklaard, dat de meeste dier ex-
peditiën ontstaan door de fouten onzer ambtenaren bij het Binnen-
landsch bestuur, m. a. w., dat zij vaak door politiek beleid kunnen
worden voorkomen: