18
uit vroegere oorlogen te verzamelen, ten einde niet telkens in den
blinde te moeten rondtasten bij de organisatie van een zoo bijzonderen
tak van dienst als waarvan hier sprake is.
Meestal kunnen dragers geworven worden op het uitgangspunt van
de expeditie, dikwijls zelfs langs de operatielijn, wanneer het land
voldoende bevolkt is. In geval van nood moeten de dragers som
wijlen ver van het operatietooneel gehaald worden, zooals b. v. het
geval was bij de veldtochten in China, de Abyssinische expeditie en
andere; de militaire organisatie en de handhaving der krijgstucht zijn
dan gemakkelijker en desertiën minder te vreezen, terwijl de trein
dienst terstond bij den aanvang der operatiën geregeld werkt.
Op grond van de ondervinding der laatste vijf en twintig jaren
zijn de beste dragers, wat betreft lichaamskracht, werklust en weerstand
tegen vermoeienis, de Chineesche koelies; de minst goede schijnen de
Hindoes te zijn, hetgeen trouwens door de lichamelijke zwakte van
dat ras voldoende wordt verklaard. Ook kan men met volkomen
gerustheid in Oost-Azië, buiten China, den Cambodjaan en zelfs den
Tonkinees, in Afrika den neger van alle rassen gebruiken.
Bij de aanneming moet men steeds krachtig ontwikkelde menschen
eischen, niet te oud of te jong, zich overtuigen van hunne geschiktheid
tot- en wijze van dragen kolonel Baigrie wil hen bovendien als proef
een afstand van 400 M. laten loopen.
Zijn de dragers bijeengebracht, dan moeten zij op militaire wijze
georganiseerd worden, maar niet door de intendance.
Het geheel moet staan onder één officier als chef, met een adjunct
voor elke groep van 300 a 400 man moet een Europeesch officier
uit den troep worden aangewezen, zoo noodig met een tolk. De dragers
worden afgedeeld in compagnieën van 100 man onder een Euro
peesch onderofficier als commandant, tevens administrateur, en twee
of drie Inlandsche hoofden of mandoers als ploegcommandanten.
Ook zijn bij een langdurige reis over zee koelies gemakkelijker vervoerbaar dan
lastdieren.
Tevens is het liier de plaats, er op te wijzen dat een lastdier eiken dag voor vrij
langen tijd beladen wordt en dat men het niet bij elke rust kan afladen, terwijl een
koelie elk oponthoud gebruikt om zijn last neer te zetten en te rusten.