246 Het kan daarom zijn nut hebben, eens na te gaan hoe men elders over dat punt denkt. Volgens 102 van het Nederlandsche voorschrift betreffende de wapenen en schietoefeningen (1883) vallen er in het jaar minstens 75 dagen, waarop naar de schijf geschoten wordt, terwijl de indivi- dueele en gezamenlijke oefeningen elkander daarbij beurtelings af wisselen. Gemiddeld voor elke individueele oefening per man 5 patronen rekenende (Wat zeker te weinig is, zie 133, 134 en 135) zou dus ieder man, wanneer hij aan alle individueele oefeningen deelneemt, 37 X 5= 185 patronen verschieten; dit is echter niet het geval, maar zelfs als men aanneemt dat ook daar om verschillende redenen bij de schietoefening 40°/o van de feitelijke sterkte ontbreekt, (1) wat zeer ruim gerekend is, dan blijkt toch dat elk man in de individueele oefeningen gemiddeld 110 patronen verschiet. Vu is het wel waar dat men daar te doen heeft met een leger met éénjarigen oefeningstijd, waarbij de overgroote meerderheid na het eerste jaar weinig of niet meer schiet en onze bepalingen gelden voor een vrijwilligerleger met minstens zesjarigen oefeningstijd, maar zelfs dit in aanmerking genomen is het verschil toch vrij belangrijk. Men bedenke daarbij wel dat het Nederlandsche voorschrift niet uitsluitend van toepassing is voor de militie maar ook voor het kader en de vrijwilligers en deze dus elk jaar datzelfde groot aantal patronen verschieten, wat wel als een bewijs mag worden aangemerkt, dat tot het onderhouden van de eenmaal verkregen vaardigheid in het schieten in Nederland een zeer groot patronenverbruik noodig geacht wordt. In Frankrijk met een diensttijd van vijf jaar, welke feitelijk tot gemiddeld drie jaar wordt teruggebracht, wordt voor individueele schietoefeningen jaarlijks beschikt over 93 patronen per man. (2) In Duitschland met een diensttijd van drie jaar (feitelijk 23/i jaar) (1) Zie hieromtrent: De oefeningen bij de infanterie, door A. J. Prins, kapitein adjudant bij het 4de regiment van dat wapen. Leiden. E. J. Brill, 1884; op blz. 24 van dat werk wordt aangetoond dat gemiddeld 30°/0, 50°/o en 25c/0 van de sterkte afhankelijk van de oefeningstijdperken, niet aan de oefeningen deelneemt. (2) Reglement sur l'instruction du tir156. Tableau N°. 1.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1886 | | pagina 257